Arrest d.d. 25 april 2007
Rolnummer 0200123
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. [appellant 1],
wonende te [woonplaats],
2. [appellante 2],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten],
procureur: mr J.V. van Ophem,
Kassenbouw 't Noorden BV,
gevestigd te Erica,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: 't Noorden,
procureur: mr J.B. Dijkema.
De inhoud van het tussenarrest van 13 juli 2005 wordt hier overgenomen
Het verdere procesverloop
Op 17 februari 2006 is het door het hof bij het genoemde tussenarrest gelaste deskundigenrapport gedeponeerd ter griffie van het hof. Een afschrift van het deskundigenbericht bevindt zich bij de door 't Noorden overgelegde stukken.
Vervolgens hebben beide partijen een memorie na deskundigenbericht genomen.
Partijen hebben hierna elk nog een nadere memorie genomen.
Tenslotte hebben partijen wederom de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De verdere beoordeling
Wederom met betrekking tot de grieven in het principaal appel
Grieven I en II
1. De door het hof aan de deskundigen gestelde vragen betroffen met name de betwisting door [appellanten] van het oordeel van het in eerste aanleg op 18 juni 1999 uitgebrachte deskundigenrapport dat de kans op toename van taksterfte als gevolg van een niet of onvoldoende functionerend laagwaardig slangennet zeer gering of beperkt is en het daarop gebaseerde oordeel van de rechtbank dat de taksterfte niet is ontstaan door de verkeerde aansluiting van het laagwaardig net. [appellanten] hebben zich ter onderbouwing van hun betwisting met name beroepen op een (partijdeskundigen-)rapport van 16 september 2002 van [getuige 1].
2. Het antwoord van de door het hof benoemde deskundigen [deskundige 1] en [deskundige 2] op de door het hof gestelde vragen is dat zij in de opmerkingen van [betrokkene 1] geen reden zien hun antwoorden en conclusies van 18 juni 1999 te herroepen of te nuanceren:
"Wij blijven van mening dat een laagwaardig verwarmingsnet geen adequaat middel is om taksterfte te voorkomen en voorts dat het bewijs, dat de opgetreden taksterfte causaal is met de werking van het laagwaardig verwarmingsnet, ontbreekt."
2.1. [deskundige 1] en [deskundige 2] geven ter onderbouwing van hun rapportage van 14 februari 2006 nog aan:
"De hoeveelheid warmte die via een laagwaardig net beschikbaar komt (5 à 8% van het totale gasgebruik) is naar onze mening te gering om infecties door pathogene schimmels te voorkomen. In de meest gunstige situatie zal het taksterfte slechts beperken."
Voorts stellen de deskundigen
"Wij blijven van mening dat een laagwaardig verwarmingsnet geen adequaat middel is om taksterfte te voorkomen en voorts dat het bewijs dat de opgetreden taksterfte causaal is met de werking van het laagwaardige verwarmingsnet, ontbreekt."
2.2. Voorts wijzen [deskundige 1] en [deskundige 2] er nogmaals op dat er bij [appellanten] reeds vóór het voorval met het laagwaardig net een teeltprobleem was. Mogelijkerwijs werd dat probleem veroorzaakt door aaltjes, maar dat er een probleem was, staat vast.
3. Het hof verenigt zich met de conclusies en motivering van de deskundigen, zowel die uit het rapport van 18 juni 1999 als dat van 14 februari 2006, en maakt die tot de zijne.
4. In hetgeen het hof heeft overwogen in zijn tussenarrest van 12 januari 2005 omtrent de benoeming van [deskundige 1] en [deskundige 2] ook tot deskundigen in hoger beroep ligt reeds besloten dat het hof - anders dan [appellanten] in hun toelichting op grief II opwerpen - niet van oordeel is dat in hoger beroep andere deskundigen dan in eerste aanleg benoemd dienden te worden.
5. Het hof verwerpt dus de stellingen van [appellanten] en verenigt met het oordeel van de rechtbank en de daarvoor gegeven motivering, onder aanvulling van hetgeen hiervoor door het hof is overwogen, dat de vordering van [appellanten], voor zover betrekking hebbend op teeltschade veroorzaakt door taksterfte, moet worden afgewezen. De grieven I en II falen derhalve.
Grief III en de vermeerdering van eis
6. [appellanten] stellen in de grief ter onderbouwing van de subsidiaire grondslag van hun vordering, zoals in hoger beroep aangevuld bij vermeerdering van eis, dat de rechtbank in rechtsoverweging 2.4.4 van het vonnis van 11 december 2001 heeft overwogen dat de onjuiste aansluiting enig productieverlies heeft veroorzaakt.
6.1. Mede gelet op het gestelde in de memorie na deskundigenrapport van [appellanten] van 22 maart 2006 onder 9, begrijpt het hof de vordering van [appellanten] aldus dat zij een veroordeling tot vergoeding van de deswege gestelde schade wensen en dat zij niet meer een verwijzing naar de schadestaatprocedure verlangen.
7. [appellanten] hebben ter onderbouwing van deze overige schade in de toelichting op grief III slechts gesteld dat er productieverlies is geweest ten gevolge van de verkeerde aansluiting van het laagwaardig net inclusief de schade doordat het gewas in kas 1 één tot anderhalf jaar eerder moest worden gerooid. Voor wat betreft de omvang van de schade verwijzen [appellanten] onder 21 in de memorie van grieven slechts naar het deskundigenbericht in eerste aanleg en het commentaar van [appellanten] daarop ad k. in hun conclusie na deskundigenbericht in eerste aanleg. Dit komt erop neer dat [appellanten] voor de totaal door hen geleden schade primair vorderen een bedrag van € 433.843,84 (gebaseerd op het door door de deskundigen in eerste aanleg begrote schadebedrag, namelijk het minimaal verminderd totaal teeltresultaat ad f 764.619,--, vermenigvuldigd met factor 1,27 wegens een gemiddelde meeropbrengst boven de norm van het Ministerie van Landbouw en tenslotte verminderd met een bedrag ad f 15.000,-- aan schade door het voorval met Roundup, derhalve in totaal f 956.066,--) en subsidiair een door het hof te bepalen lager bedrag. Bij memorie na deskundigenbericht hebben [appellanten] het hof verzocht zonodig tot begroting van hun schade over te gaan op de wijze die het meest met de aard daarvan in overeenstemming is dan wel de omvang daarvan te schatten op grond van artikel 6:97 B.W.
8. Het door de deskundigen begrote schadebedrag van - f 764.619,-- verminderd met het genoemde bedrag van f 15.000,-- - betreft deels de door [appellanten] gestelde schade wegens taksterfte, waarvoor het hof blijkens hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de grieven I en II - met de rechtbank - 't Noorden niet aansprakelijk acht en deels andere teeltschade, waaronder mogelijkerwijs ook schade veroorzaakt door aantasting van de grond door aaltjes. De door de rechtbank en het hof benoemde deskundigen hebben, reeds in het deskundigenbericht van 18 juni 1999, aangegeven zelf niet te kunnen aangeven, welk gedeelte van het aldus begrote schadebedrag niet aan taksterfte moet worden toegeschreven.
9. Ing. [deskundige 3] van Agrotax Expertisebureau v.o.f stelt in het partijdeskundigenrapport van 2 maart 2000, door 't Noorden in eerste aanleg ingebracht bij akte van 31 januari 2001:
"Wij zijn met de commissie van deskundigen van oordeel dat aan het laagwaardig net een beperkte produktieverhoging kan worden toegekend."
De slotconclusie van [deskundige 3] luidt:
"Resumerend zijn wij van oordeel dat er sprake is geweest van een technisch probleem terzake de installatie van het laagwaardig net en dat het niet-functioneren van het laagwaardig net een beperkte invloed op de totale schade-omvang heeft gehad. Wij zijn evenwel niet van oordeel dat het door de commissie van deskundigen vastgestelde schadebedrag te herleiden is naar een combinatie van factoren ontstaan na het inwerken van dit net omstreeks november 1994."
10. Het hof moet er op grond van de rapporten van de door de rechtbank en het hof benoemde deskundigen en in het licht van de stellingen van partijen van uitgaan dat van de door [appellanten] gestelde schade een bedrag van f 15.000,-- is te wijten aan het voorval met Roundup, waarvoor 't Noorden niet aansprakelijk is. Voorts constateert het hof dat de deskundigen, waaronder de partijdeskundige [deskundige 3], behalve taksterfte en het voorval met Roundup ook andere oorzaken voor de door [appellanten] gestelde teeltschade aanwezig achtten; ook het hof zal hier derhalve verder van uitgaan. De door de rechtbank benoemde deskundigen, die in het kader van hun onderzoek onder meer in 1998 het bedrijf van [appellanten] hebben geïnspecteerd, hebben echter verklaard niet te kunnen aangeven welk deel van de overige door [appellanten] gestelde schade aan andere oorzaken dan taksterfte moet worden toegeschreven.
11. 't Noorden heeft bij antwoordmemorie na deskundigenbericht betwist dat voor zover er al andere teeltschade dan veroorzaakt door taksterfte is ontstaan, deze is veroorzaakt door de onjuiste aansluiting van het laagwaardig net. 't Noorden stelt ook voor deze andere teeltschade niet aansprakelijk te zijn jegens [appellanten]
12. Het hof zal er in het navolgende veronderstellenderwijs van uitgaan dat een gedeelte van de door [appellanten] gestelde teeltschade zou kunnen zijn veroorzaakt door een verkeerde aansluiting van het laagwaardig verwarmingsnet.
12.1. Het had op de weg van [appellanten] gelegen om hun stellingen omtrent de hoogte van het deswege gevorderde deel van de schadevergoeding (nader) te onderbouwen. Nu [appellanten] dienaangaande echter verder niets hebben gesteld bieden zij het hof geen of onvoldoende aanknopingspunt om hun deswege gevorderde schade, anders dan veroorzaakt door taksterfte en eventuele andere schadeoorzaken waarvoor 't Noorden stelt niet aansprakelijk te zijn, te begroten. Evenmin kan het hof onder deze omstandigheden overgaan tot de subsidiair gevorderde schatting van deze schade nu het ontbreekt aan door [appellanten] te stellen en zonodig te bewijzen gegevens op grond waarvan een dergelijke schatting, die moet worden gedaan in een controleerbare en aanvaardbare gedachtegang, kan plaatsvinden (HR 25 oktober 2002, NJ 2003, 171). Ook aan het (nadere) bewijsaanbod omtrent de omvang van de door [appellanten] gestelde schade komt het hof op grond van het tekortschieten van [appellanten] in hun stelplicht dienaangaande niet toe. Met betrekking tot het aanbod om [betrokkene 1] en [betrokkene 2 ] als getuigen te horen, komt daar nog bij dat [appellanten] niet hebben aangegeven wat deze als getuigen meer of anders zouden kunnen verklaren dan is neergelegd in het als productie 3 bij memorie van grieven overgelegde rapport van 16 september 2002.
13. Het voorgaande heeft tot gevolg dat het hof ook de vermeerderde vordering van [appellanten] - dus ook voor zover deze betrekking heeft op andere schade dan door takkensterfte - zal afwijzen, omdat deze in het licht van de betwisting door 't Noorden onvoldoende onderbouwd is. Grief III faalt derhalve.
14. Grief IV behoeft in het licht van het voorgaande geen behandeling.
Met betrekking tot de grieven in het voorwaardelijk incidenteel appel
15. Nu het principaal appel faalt behoeven deze grieven geen behandeling.
De slotsom.
16. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd onder aanvulling van gronden zoals hiervoor is overwogen, hetgeen [appellanten] in hoger beroep meer of anders gevorderd hebben dient te worden afgewezen en Slingerland c.s dienen als de in het ongelijk te stellen partij te worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep, die van het door het hof gelaste deskundigenonderzoek daarin begrepen (tarief VII, 3 punten).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt onder aanvulling van gronden het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van 't Noorden tot aan deze uitspraak op € 4.536,-- aan verschotten, de kosten van het deskundigenonderzoek daarin begrepen en € 11.685,-- aan salaris voor de procureur;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mrs. Streppel, voorzitter, Verschuur en Onnes-Wind, raden, en uitgesproken door mr. Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Van den Bosch als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 25 april 2007.