5. De overwegingen omtrent het geschil.
5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 1, eerste tot en met derde lid, van de Wet wordt de BPM geheven met betrekking tot personenauto’s, waarbij de belasting verschuldigd is ter zake van de registratie van een personenauto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens.
5.2 In artikel 9 van de Wet is bepaald tot welke omvang de belasting wordt berekend, op welk belastingbedrag, ingeval het gaat om gebruikte personenauto’s - gelijk te dezen het geval is - ingevolge het bepaalde in artikel 10 van de Wet een vermindering in verband met de waardevermindering van gebruikte voertuigen wordt toegepast. In artikel 10, tweede lid, van de Wet is bepaald dat de vermindering wordt berekend op een percentage van de belasting, welk percentage volgt uit een aldaar vermelde tabel. Deze tabel is gebaseerd op de tijdsduur die is verstreken na het tijdstip waarop de personenauto voor het eerst in gebruik is genomen. Of de in het tweede lid van artikel 10 van de Wet vervatte tabel in strijd is met EG-recht is te dezen tussen partijen geen punt van geschil.
5.3 Wanneer een lidstaat op uit andere lidstaten ingevoerde gebruikte voertuigen een stelsel van belastingheffing toepast waarin de werkelijke waardevermindering van voertuigen op algemene en abstracte wijze op basis van nationaalrechtelijke criteria is vastgelegd - zoals in de tabel van artikel 10, tweede lid, van de Wet - vereist artikel 90 van het EG-Verdrag dat dit stelsel van belastingheffing in dier voege wordt opgezet dat, redelijke schattingen die inherent zijn aan een stelsel van dit type daargelaten, iedere discriminerende werking is uitgesloten. Dit vereiste veronderstelt dat de eigenaar van een uit een andere lidstaat ingevoerd gebruikt voertuig de toepassing van een forfaitaire berekening kan aanvechten (zie onder meer het arrest van het Hof van Justitie EG van 19 september 2002, Tulliasiamies & Siilin, nr. C-101/00, punt 89). Van deze mogelijkheid van afwijking van de tabel van artikel 10, tweede lid, van de Wet, zoals ook gegeven in het Besluit van 3 december 2003, nr. DGB2003/6752M, Stcrt. 238, maakt belanghebbende gebruik en op hem rust dan ook, naar het oordeel van het hof, de last feiten of omstandigheden te stellen en - bij betwisting door de inspecteur - aannemelijk te maken die de afwijking rechtvaardigen.
5.4 In het kader van zijn tegenbewijs stelt belanghebbende dat uitgegaan moet worden van de inkoopwaarde van gebruikte auto’s die de handel pleegt te gebruiken, daarbij verwijzend naar rechtsoverweging 4 van het arrest van de Hoge Raad van 6 december 2002, nr. 37.666 en naar XRAY. Ingevolge artikel 9, eerste, derde en vierde lid, van de Wet vormt de catalogusprijs, verminderd met de daarin begrepen omzetbelasting, de maatstaf van heffing, zijnde de in Nederland door de fabrikant of importeur aan wederverkopers kenbaar gemaakte prijs welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen. Naar het oordeel van het hof is dit de in Nederland geadviseerde verkoopprijs aan consumenten. Ook voor belanghebbende, die als particulier vanuit Duitsland de gebruikte personenauto heeft binnengebracht, geldt deze maatstaf.
5.5 Een lidstaat mag volgens artikel 90 van het Verdrag op uit een andere lidstaat ingevoerde gebruikte voertuigen een stelsel van belastingheffing toepassen waarbij de belastbare waarde varieert naargelang van het handelsstadium waarin de importeur van het voertuig optreedt, mits het bedrag van de belasting op ingevoerde gebruikte voertuigen niet hoger ligt dan de belasting die nog rust op de waarde van een vergelijkbaar, reeds op het nationale grondgebied geregistreerd voertuig (zie het arrest van het Hof van Justitie EG van 19 september 2002, Tulliasiamies & Siilin, nr. C-101/00, punt 61). Met zijn verwijzing naar rechtsoverweging 4 van het arrest van de Hoge Raad van 6 december 2002, nr. 37.666, heeft belanghebbende niet aannemelijk weten te maken dat de inruilwaarde zoals de handel die pleegt te hanteren als uitgangspunt voor de berekening van de onderhavige verschuldigde BPM moet worden genomen, aangezien dit arrest is gewezen ten aanzien van een persoon die handelt in gebruikte auto’s. Deze persoon verkeert in een ander handelsstadium dan belanghebbende, zijnde een consument. Ook de door belanghebbende gemaakte berekeningen maken niet dat zijn standpunt, te weten dat wanneer niet de inruilwaarden worden gehanteerd de belasting op ingevoerde gebruikte voertuigen hoger is dan de belasting die nog rust op de waarde van een vergelijkbaar, reeds op het nationale grondgebied geregistreerd voertuig belasting, in het onderhavige geval gevolgd dient te worden. De ene berekening betreft namelijk niet een grensoverschrijdende situatie en de andere berekening ziet niet op het handelsstadium van consumenten. Belanghebbendes verwijzing naar XRAY treft eveneens geen doel daar, blijkens hetgeen partijen omtrent dit programma naar voren brengen, dit programma ook ziet op een ander handelsstadium dan dat waarin belanghebbende opereeerde. Het door belanghebbende overgelegde rapport van ECORYS Transport, opgesteld in opdracht van het Ministerie van Financiën, d.d. 25 juli 2003, kan evenmin als ondersteuning van zijn standpunt gelden. Zijn stelling dat dit rapport bevestigt dat de forfaitaire afschrijvingstabel van artikel 10, tweede lid, van de Wet gebaseerd is op gemiddelde inkoopprijzen, valt overigens geenszins hieruit op te maken.
5.6 Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de vraag onder 3.1 negatief moet worden beantwoord. Het hof komt niet toe aan de beoordeling van het tweede geschilpunt. Het beroep is ongegrond.
5.7 Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.