2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 Belanghebbende heeft in 1999 de mogelijkheden onderzocht voor de bouw van een windturbine op zijn grond. Zulks bleek mogelijk te worden door samenwerking met belanghebbendes buurman, de maatschap C (hierna: C).
2.2 Belanghebbende en C enerzijds als koper en D BV (hierna: D) als verkoper hebben daartoe een koopovereenkomst gesloten die door D op 30 september 1999 is ondertekend en door belanghebbende en C op 29 maart 2000.
2.3 Belanghebbende en C hebben de exploitatie van de windturbine de vorm gegeven van een maatschap. Op 12 april 2001 is de maatschapsakte verleden en is een opstalrecht voor de maatschap gevestigd. De exploitatiewinst komt aan belanghebbende en C ieder voor de helft toe.
2.4 In de koopovereenkomst is een koopprijs van f. 1.089.999,04 vermeld, die vast is voor levering voor of op 31 maart 2000. Bij levering na die datum zou de koopprijs worden verhoogd met 0,5% per maand. Voorts is in de koopovereenkomst vermeld: “Datum inwerkingtreding De verplichtingen en rechten van Partijen treden in werking op de datum van acceptatie ontvangstbevestiging E met betrekking tot de aanvraag groenverklaring.”
2.5 De groenverklaring is bij brief van 16 maart 2001 door de F-Bank aangevraagd en op 30 maart 2001 namens de minister van VROM door E BV afgegeven.
2.6 De windturbine is geplaatst in 2001 en was eind juni 2001 in werking.
2.7 Op 15 mei 2001 is door belanghebbende bij het Bureau Investeringsregelingen en willekeurige afschrijving (hierna: IRWA) melding gedaan voor zijn aandeel in de investering in de windturbine en verzoekt hij om een verklaring “Energie-investeringsaftrek” (hierna: EIA).
2.8 Op 11 juni 2002 is door G namens de minister van economische zaken een beschikking gegeven waaruit blijkt dat de windturbine voldoet aan de technische eisen van de energielijst 2001. Daarbij wordt echter opgemerkt dat van het totale door belanghebbende aangegeven investeringsbedrag ad f. 1.271.844,02 slechts f. 153.058,54 binnen drie maanden na het aangaan van de investeringsverplichting – en dus tijdig- bij IRWA is gemeld en voor EIA in aanmerking komt. Bij besluit van 26 september 2003 is dit laatste bedrag nog verlaagd tot € 34.728,-. Belanghebbende heeft op 10 juli 2002 bezwaar gemaakt tegen deze beschikking en is van de afwijzende uitspraak op het bezwaar in beroep gegaan bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, welk college het beroep ongegrond heeft verklaard wegens overschrijding van de termijn van drie maanden voor het doen van het verzoek bij IRWA.
2.9 C heeft binnen drie maanden na het tekenen van de koopovereenkomst op 29 maart 2000 voor haar aandeel in de windturbine een verzoek gedaan bij IRWA.
2.10 Bij het vaststellen van de onderhavige aanslag heeft de inspecteur, naast enige daaruit voortvloeiende correcties, het aangegeven verzamelinkomen verhoogd met € 139.544,-- wegens lagere EIA.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak alsnog investeringsaftrek en kleinschaligheidsaftrek verleend tot een bedrag van € 11.717,-- alsmede meewerkaftrek tot een bedrag van € 481,-- en in verband met vorenstaande de eerder toegestane toevoeging aan de oudedagsreserve verminderd met € 1.406,--. Het nader vastgestelde verzamelinkomen bedroeg alstoen € 3.944,-- zodat volledig werd tegemoetgekomen aan belanghebbendes stellingname in het bezwaarschrift.