Parketnummer: 24-000052-05
Arrest van 29 maart 2006 van het gerechtshof te Leeuwarden, economische kamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische kamer in de rechtbank te Assen van
28 december 2004 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1945] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
verschenen in persoon zowel op de terechtzitting van 2 maart 2006 als de terechtzitting van
16 maart 2006.
Op de terechtzitting van 2 maart 2006 werd verdachte bijgestaan door zijn raadsman mr. R.J. Skála, advocaat te Haren in Groningen.
Het vonnis waarvan beroep
De economische kamer in de rechtbank te Assen heeft de verdachte bij het vonnis wegens misdrijven veroordeeld tot straffen en heeft tevens een maatregel opgelegd, zoals in dat vonnis omschreven.
Gebruik van het rechtsmiddel
De officier van justitie en de verdachte zijn op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte veroordeelt tot een gevangenisstraf van vijftien maanden waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een geldboete van € 35.000,- waarvan € 20.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Hij heeft voorts gevorderd dat het in beslag genomen goed wordt onttrokken aan het verkeer.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen.
Tenlastelegging
Aan dit arrest is gehecht een fotokopie van de inleidende dagvaarding, waarin de wijzigingen zijn aangebracht, die de eerste rechter heeft toegelaten. De inhoud van de tenlastelegging wordt geacht hier te zijn overgenomen.
Het hof heeft ter terechtzitting de tenlastelegging gewijzigd overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal. Een fotokopie van die vordering is aan dit arrest gehecht.
Overwegingen ten aanzien van de bewezenverklaring
I Aan verdachte is onder 1 en 2 ten laste gelegd overtreding van artikel 10.44e (thans artikel 10.60) van de Wet Milieubeheer, dat inhoudt dat het verboden handelingen is te verrichten als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen (hierna EVOA).
Artikel 26, eerste lid, onder a en b, van de EVOA bepaalt dat als sluikhandel wordt beschouwd elke overbrenging van afvalstoffen die:
a) geschiedt zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig deze verordening, of
b) geschiedt zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig deze verordening.
II Door en namens verdachte wordt met betrekking tot de feiten 1 en 2 gesteld dat er geen sprake was van afvalstoffen. Als er al sprake zou zijn van afvalstoffen dan zijn het afvalstoffen van de groene lijst, waarvoor geen kennisgeving en/of toestemming is vereist.
In het hier toepasselijke artikel 1.1 (oud) van de Wet milieubeheer worden afvalstoffen als volgt gedefinieerd: "alle stoffen, preparaten of andere produkten, waarvan de houder zich - met het oog op de verwijdering daarvan - ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen."
De EVOA verwijst voor het begrip afvalstof naar artikel 1, onder a, van de Richtlijn 75/442/EEG (hierna: de Afvalstoffenrichtlijn). Deze omschrijft afvalstoffen in dezelfde zin als volgt: "elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage i genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen."
Indien een afvalstof niet valt onder de in voormelde bijlage i genoemde overige categorieën afvalstoffen, wordt de afvalstof aangemerkt als de in die bijlage vermelde categorie q16.
Uit jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie - voor zover hier van belang - leidt het hof het volgende af.
Het begrip afvalstoffen moet niet zo beperkt worden opgevat dat daaronder niet de stoffen vallen die voor hergebruik geschikt zijn. De enkele omstandigheid dat stoffen waarvan afstand wordt gedaan nog commerciële waarde hebben, betekent niet dat die stoffen niet als afvalstoffen kunnen worden beschouwd. Het toepassingsgebied van het begrip afvalstof hangt samen met de betekenis van de term zich ontdoen. Bij de uitleg van die term moet rekening worden gehouden met de doelstellingen van de richtlijn; voorkomen moet worden dat daaraan afbreuk wordt gedaan.
Een factor die niet van belang is voor beantwoording van de vraag of er sprake is van een afvalstof, is of de stof op een milieuhygiënisch verantwoorde manier en zonder ingrijpende bewerking nuttig kan worden toegepast.
In het gewone spraakgebruik dat wordt gerelateerd aan de maatschappelijke opvattingen, is een afvalstof datgene wat afvalt wanneer een materiaal of voorwerp wordt bewerkt en wat niet het rechtstreeks beoogde resultaat van het productieproces is. Als een stof residu is, is dat een belangrijke aanwijzing dat er sprake is van een afvalstof waarvan men zich moet ontdoen. Anders dan bij een bijproduct het geval is, is het ontstaan van een residu onvermijdelijk en niet het gevolg van technische keuzes. Ook een bijproduct kan afvalstof zijn als hergebruik niet aan de orde is.
Een aanknopingspunt kan voorts zijn of en zo ja welke vergoeding de ontvanger voor de desbetreffende stoffen betaalt.
Het zwaartepunt ligt derhalve bij de intentie en de gedragingen van de houder van de stoffen die daarvan afstand doet. Daaraan doet niet af of de ontvanger van de stoffen die stoffen al dan niet als afvalstoffen ziet en of die er nog iets mee kan. Een andere opvatting zou een effectieve controle op de naleving van de onderhavige regelgeving illusoir maken.
III Uit de in aanvulling op dit arrest op te nemen bewijsmiddelen blijkt het volgende.
Wat betreft het onder 1 en onder 2 primair sub a ten laste gelegde:
De verdachte heeft verklaard dat de pvc-pasta opgespaarde restanten grondstof betreft. Dat wordt bevestigd door getuige [getuige 1] van de [onderneming 1] te Wuppertal. Hij heeft verklaard (pagina 821 e.v. van het dossier) dat bij de productie van behang incidenteel sprake is van resthoeveelheden plastisole, die als "overschotten" aangeduid kunnen worden. Het loont de moeite niet om het verzamelde op te slaan en te verwerken. In zijn tweede verklaring heeft getuige [getuige 1] (pagina 826) verklaard dat het voor het bedrijf gunstiger was de plastisole te verkopen dan zelf te gebruiken.
De pvc-pasta betreft derhalve een productieresidu dat geen aan een grondstof gelijkwaardig product was. De evidente intentie van de overdrager is naar zijn eigen zeggen dat hij zich van de stoffen wilde ontdoen. Het hof is van oordeel dat de producent zich van de pvc-pasta heeft ontdaan in de zin van artikel 1.1 (oud) van de Wet milieubeheer en artikel 1 onder a van de Afvalstoffenrichtlijn en dat de pasta een afvalstof is.
Over de onder 2 primair sub b en e van de tenlastelegging genoemde stoffen heeft getuige [getuige 2] (pagina 980 e.v.) van [onderneming 2] verklaard, dat er kunststofafval vrijkomt bij het productieproces, te weten maalgoed, brokstukken en afgekeurd granulaat. In dit verband gebruikt de producent de termen uitval en aan- en afloopverliezen van de productie. Verdachte heeft die stoffen afgenomen. Voor de brokstukken heeft verdachte niets betaald.
Getuige [getuige 3] (pagina 833 e.v.) van [onderneming 3] heeft over de onder 2 primair sub b en d van de tenlastelegging vermelde stoffen verklaard, dat verdachte kunststofafval afneemt. Het is kunststof dat niet meer door het bedrijf kan worden gebruikt en bestaat uit verschillende soorten kunststof door elkaar, kunststof met stickers of plakband, vervuild materiaal, zeefafval, stof uit stofafzuiging. Dit materiaal wordt om niet afgegeven.
Getuige [getuige 4] (pagina 956 e.v.) van [onderneming 4], een inzamelings- en verwerkingsbedrijf voor plastics, heeft ter zake de onder 2 primair sub e van de tenlastelegging vermelde stoffen verklaard, dat het bedrijf zacht pvc-bont en de onderkant van vloerbedekking aan verdachte heeft verkocht. Dat betreft productieafval. Verdachte koopt van die "rare partijtjes", die [getuige 4] commercieel niet kwijt kan. Alles betreft groene lijst afvalstoffen.
Getuige [getuige 5] (pagina 847 e.v) van [onderneming 5] heeft over de onder 2 primair sub c ten laste gelegde stoffen verklaard, dat de aan verdachte geleverde stoffen, afvalstoffen met de EVOA-code GH010 betreffen. Het bedrijf houdt zich bezig met de in- en verkoop van onder meer gebruikte en nieuwe kunststoffen. Zij leveren als bedrijf in principe grondstof voor de recycling van kunststoffen.
De vrachtnota van [onderneming 5] op pagina 1707 vermeldt 27 boxen pvc, EVOA code GH010.
Voornoemde code GH010 staat volgens bijlage II van de EVOA voor resten, snijdsels en afval van kunststoffen.
Op grond van voornoemde verklaringen van getuigen wordt naar het oordeel van het hof inzichtelijk gemaakt, dat het hier telkens gaat om stoffen die niet aan grondstoffen gelijkwaardige producten waren waarvan het bedrijf zich wenste te ontdoen in de zin van artikel 1.1 (oud) van de Wet milieubeheer en artikel 1 onder a van de Afvalstoffenrichtlijn en dat de stoffen afvalstoffen zijn.
IV Met betrekking tot de onderhavige afvalstoffen overweegt het hof voorts als volgt.
Afvalstoffen van kunststof in vaste vorm, vallen onder code GH van bijlage II van de EVOA, de groene lijst. De onder 1 en 2 primair sub a van de tenlastelegging genoemde kunststoffen zijn noch kunststoffen in vaste vorm, noch zijn zij te rubriceren als een stof genoemd in bijlage III van de EVOA, de oranje lijst, dan wel in bijlage IV van de EVOA, de rode lijst. Derhalve is artikel 10 van de EVOA in verband met artikel 6 van de EVOA van toepassing. Verdachte diende dan ook een kennisgeving te zenden aan de bevoegde autoriteit en de bevoegde autoriteiten dienden vóór de aanvang van de overbrenging schriftelijke instemming te geven.
De afvalstoffen die genoemd worden onder 2 primair sub b, d en e, zijn afvalstoffen van kunststof in vaste vorm. Deze polymeren van vinylchloride vallen onder code GH013 van bijlage II van de EVOA. De afvalstoffen genoemd onder 2 primair sub c, resten, snijdsels en afval van kunststoffen, zijn te rubriceren onder code GH010. Artikel 16 van de EVOA geeft voor uitvoer buiten de EG voor deze groene lijst afvalstoffen nadere eisen.
Met betrekking tot de overbrenging van de afvalstoffen naar Indonesië, Maleisië en de Filippijnen geldt het volgende.
Bijlage b van EG-verordening 1547/1999 van de commissie van 12 juli 1999 vermeldt Indonesië als land waarvoor de overbrenging van bepaalde categorieën afvalstoffen van bijlage II (de groene lijst) bij EEG-verordening 259/93 onder de op de afvalstoffen van bijlage IV (de rode lijst) bij die verordening toepasselijke controleprocedure valt. Indonesië heeft bepaald dat voor alle categorieën afvalstoffen van bijlage II uitgezonderd een aantal specifieke afvalstoffen, de controleprocedure moet worden toegepast. De afvalstoffen van categorie GH010 dan wel GH013 behoren niet tot die uitzonderingscategorieën. De op de afvalstoffen van bijlage IV bij EEG-verordening 259/93 toepasselijke controleprocedure is derhalve van toepassing op de uitvoer van voornoemde stoffen naar Indonesië (artikel 1, tweede lid van EG-verordening 1547/1999). Ingevolge artikel 6 juncto 10 van de EVOA dient verdachte dan ook een kennisgeving te zenden aan de bevoegde autoriteit en de bevoegde autoriteiten dienen vóór de aanvang van de overbrenging schriftelijke instemming te geven.
Bijlage c van EG-Verordening 1547/1999 van de Commissie van 12 juli 1999 vermeldt de Filippijnen als land waarvoor ten aanzien van de overbrenging van bepaalde categorieën afvalstoffen van bijlage II (groene lijst) van EEG-verordening nr. 259/93 de controleprocedure van artikel 15 van die verordening moet worden toegepast. De Filippijnen hebben bepaald dat dit geldt voor onder meer alle soorten van afdeling GH, afvalstoffen van kunststof in vaste vorm. Op grond van artikel 15, eerste en vierde lid, van de EVOA dient verdachte een kennisgeving te doen en is schriftelijke toestemming nodig.
Bijlage b van EG-verordening nr. 1547/1999 van de commissie van 12 juli 1999 houdt in, dat Maleisië behoort tot de lijst van de landen waarvoor de overbrenging van bepaalde categorieën afvalstoffen van bijlage II (de groene lijst) bij EEG-verordening nr. 259/93 onder de op de afvalstoffen van bijlage IV (de rode lijst) bij die verordening toepasselijke controleprocedure valt, waarbij Maleisië heeft bepaald dat de controleprocedure moet worden toegepast bij de groene lijstafvalstoffen uitgezonderd een aantal categorieën. De kunststoffen behoren niet tot die uitzonderingscategorieën. Voor Maleisië geldt voor de afvalstoffen van kunststof derhalve anders dan de advocaat-generaal heeft betoogd niet de oranje lijst procedure, maar de rode lijst procedure. Ingevolge artikel 6 juncto 10 van de EVOA dient verdachte dan ook een kennisgeving te zenden aan de bevoegde autoriteit en de bevoegde autoriteiten dienen vóór de aanvang van de overbrenging schriftelijke instemming te geven.
Uit het dossier is gebleken dat verdachte niet aan de hiervoor vermelde vereisten heeft voldaan.
V Ten aanzien van het medeplegen van de in- dan wel uitvoer zoals onder 1 en 2 primair is ten laste gelegd overweegt het hof als volgt.
Uit de stukken van het dossier blijkt dat de in- en uitvoer van afvalstoffen zoals ten laste gelegd onder feit 1 en 2 heeft plaatsgevonden onder de vlag van [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1]). De medeverdachte [medeverdachte], zoon van verdachte, is daarvan directeur, feitelijk leidinggever. Zoals [medeverdachte] zelf heeft verklaard (pagina 1187 e.v., 1197 e.v. en ter terechtzitting van het hof) gebeurt niets zonder zijn toestemming. Zijn functie binnen [bedrijf 1] bestaat uit administratie, logistiek, transport, de inkoop en verkoop van kunststoffen, grondstoffen en afvalstoffen. Hij vraagt veel gunsten of diensten van zijn vader. Zijn vader bemiddelde voor hem. Zijn vader is kenner van het materiaal en zit veel op de weg. Hij vraagt hem wel eens of hij materiaal voor hem wil bekijken. Hij geeft hem daartoe dan opdracht. Ook als zijn vader materiaal voor hem weet te vinden, koopt hij dat in. Zijn vader werkt dan in opdracht van hem. Zij, [bedrijf 1], heeft wel kunststofmaterialen in Veenoord overgeslagen. Soms was verdachte aanwezig bij het laden van containers van [bedrijf 1] in zijn opdracht. Als verdachte de materialen die werden ingekocht controleerde, voerde hij in zijn administratie de inkoop in.
Verdachte heeft verklaard (pagina 1038 e.v.), dat er handel plaats heeft gevonden tussen [bedrijf 2], waarvan hij de feitelijk leidinggever was, en [bedrijf 1]. Wanneer hij pvc ontving, kreeg of kocht [bedrijf 1] dat. Verdachte heeft over de transporten vanuit Duitsland verklaard (pagina 59 e.v.) dat hij vaker zaken had gedaan met het bedrijf in Duitsland, meestal onder de naam [bedrijf 1]. Verdachte heeft de overbrenging van Duitsland naar Nederland gearrangeerd (pagina 68). Ter terechtzitting van de rechtbank van 14 december 2004 heeft hij verklaard dat hij veel ervaring heeft met betrekking tot pvc en dat hij zijn zoon wel eens vertegenwoordigde. Zijn zoon betaalde wel eens de huur van het pand in Veenoord als tegenprestatie voor het werk dat hij voor hem deed.
In het dossier bevinden zich transportdocumenten waarin [bedrijf 1] als afzender wordt vermeld. Een aantal van die documenten vermeldt als plaats van in ontvangstneming Nieuw Amsterdam oftewel Veenoord, alwaar verdachtes bedrijf [bedrijf 2] was gevestigd.
Het voorgaande vindt ook steun in onder meer de verklaring van getuige [getuige 4] voormeld. Hij heeft onder andere verklaard (pagina 957 e.v.) dat [onderneming 4] zaken deed met [medeverdachte] via zijn bedrijf [bedrijf 1]. Verdachte kwam daar vaak controles doen voor de handel met [bedrijf 1]. In alle gevallen waarbij materiaal werd verkocht, werd betaald door [bedrijf 1]. Ook getuige [getuige 2] voornoemd heeft verklaard (pagina 981) dat alle rekeningen naar [bedrijf 1] gingen.
Het hof komt reeds op grond van de hiervoor in essentie weergegeven bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, tot het oordeel dat de samenwerking tussen verdachte en [bedrijf 1], waar zijn zoon/medeverdachte de scepter zwaaide, zo bewust en nauw is geweest dat er van medeplegen van de onder 1 en 2 ten laste gelegde sluikhandel in de zin van artikel 26 van de EVOA sprake is.
VI Ten aanzien van het medeplegen van het in werking hebben van een inrichting in de zin van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer zoals onder 3 primair is ten laste gelegd, overweegt het hof als volgt.
In aanvulling op de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen neemt het hof in aanmerking dat [medeverdachte] heeft verklaard (pagina 1204 e.v.) dat de loods op [adres] te Veenoord gehuurd is geweest door [bedrijf 1]. Daar waren hoofdzakelijk kunststoffen van [bedrijf 1] opgeslagen.
Getuige [getuige 6] heeft verklaard (pagina 810 e.v.) dat een gedeelte van de loodsen was verhuurd aan [bedrijf 1], het bedrijf van [medeverdachte]. Hij sloeg kunststofafval op in de loods. Verdachte heeft vanaf juli 2001 de mondelinge huurovereenkomst overgenomen. Verdachte handelde voor [medeverdachte]. Vanaf augustus 2001 bracht [medeverdachte] geen goederen meer in de loodsen. Als een transport moest worden verzorgd, kwam de opdracht van [medeverdachte] of verdachte. Er waren transporten naar Harderwijk en omgekeerd naar Veenoord. Dat ging om pvc.
Getuige [getuige 7] heeft verklaard (pagina 1248) dat hij het geld voor de huur van de hal soms kreeg van verdachte en soms van [medeverdachte]. Verdachte had in de loods afval in opslag. Hij is er van uit gegaan dat [bedrijf 1] van verdachte was. Ook hieruit volgt dat er voor de buitenwacht sprake was van gezamenlijk handelen.
Het hof komt reeds op grond van de hiervoor in essentie weergegeven bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, tot het oordeel dat de samenwerking tussen verdachte en [bedrijf 1], waar zijn zoon/medeverdachte de scepter zwaaide, zo bewust en nauw is geweest dat er van medeplegen van overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer sprake is.
Bewezenverklaring
Het hof acht ten aanzien van verdachte wettig en overtuigend bewezen dat
1 primair.
hij op verschillende tijdstippen gelegen in de periode van 26 maart 2001 tot en met 5 juli 2001 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, telkens opzettelijk, een handeling heeft verricht als bedoeld in artikel 26, eerste lid van de EEG-Verordening overbrenging van afvalstoffen, immers heeft hij toen, aldaar, tezamen en in vereniging met die ander, telkens opzettelijk afvalstoffen, te weten: hoeveelheden vloeibare pvc-pasta, zijnde afvalstoffen afkomstig van [onderneming 1] te Wuppertal, overgebracht van Duitsland naar Nederland, terwijl die overbrenging telkens geschiedde zonder kennisgeving aan en schriftelijke toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening;
2 primair.
hij op verschillende tijdstippen gelegen in de periode van 26 maart 2001 tot en met 30 april 2002 in de gemeente Emmen of in de gemeente Harderwijk, tezamen en in vereniging met een ander, telkens opzettelijk, een handeling heeft verricht als bedoeld in artikel 26, eerste lid van de EEG-Verordening overbrenging van afvalstoffen, immers heeft hij, tezamen en in vereniging met die ander, telkens opzettelijk afvalstoffen, overgebracht, te weten:
a. in de periode van 26 maart 2001 tot en met 15 oktober 2001, afvalstoffen van polymeren van vinylchloride (pvc-kunststofafval afkomstig van [onderneming 1]l) van Nederland naar Indonesië of Maleisië en
b. in de periode van 16 juni 2001 tot en met 31 juli 2001, hoeveelheden afvalstoffen van polymeren van vinylchloride (code GH013 van bijlage II, groene lijst van afvalstoffen van de EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen) van Nederland naar Indonesië en
c. in de periode van 1 oktober 2001 tot en met 30 november 2001, een hoeveelheid resten, snijdsels en afval van kunststoffen (code GH010 van bijlage II, groene lijst van afvalstoffen van de EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen) van Nederland naar Indonesië en
d. in de periode van 20 februari 2002 tot en met 30 april 2002, een hoeveelheid afvalstoffen van polymeren van vinylchloride (code GH013 van bijlage II, groene lijst van afvalstoffen van de EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen) van Nederland naar Maleisië en
e. in de periode van 1 juni 2001 tot en met 31 juli 2001, hoeveelheden afvalstoffen van polymeren van vinylchloride (code GH013 van bijlage II, groene lijst van afvalstoffen van de EEG-verordening overbrenging van afvalstoffen) van Nederland naar de Filippijnen,
terwijl de overbrenging telkens geschiedde zonder kennisgeving aan en schriftelijke toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening;
3 primair.
[bedrijf 2] in de periode van 2 april 2001 tot 14 augustus 2002, te Veenoord, in de gemeente Emmen, voor een deel van die periode tezamen en in vereniging met een ander en vervolgens alleen, opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, op perceel, kadastraal bekend gemeente Emmen, sectie [sectie], nummer [nummer], gelegen aan de [adres], een inrichting voor het opslaan en/of overslaan van (buiten de inrichting afkomstige) bedrijfsafvalstoffen, die ten aanzien daarvan een capaciteit heeft van 5 m3 of meer, zijnde een inrichting genoemd in categorie 28 lid 1 onder a ten 2e en/of categorie 28 lid 4 onder a ten 6e van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, in werking heeft gehad, hebbende verdachte als bestuurder, feitelijk leidinggever van genoemde besloten vennootschap in genoemde periode, in de gemeente Emmen, telkens feitelijk leiding gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging;
4.
hij in de periode van 15 augustus 2002 tot en met 28 maart 2003, te Veenoord, in de gemeente Emmen, opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, op perceel, kadastraal bekend gemeente Emmen, sectie [sectie], nummer [nummer], gelegen aan de [adres], een inrichting voor het opslaan en/of overslaan van (buiten de inrichting afkomstige) bedrijfsafvalstoffen, die ten aanzien daarvan een capaciteit heeft van 5 m3 of meer, zijnde een inrichting genoemd in categorie 28 lid 1 onder a ten 2e en/of categorie 28 lid 4 onder a ten 6e van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, in werking heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder 1 primair, 2 primair, 3 en 4 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.
Kwalificatie
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
Feit 1 primair:
medeplegen van een overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.44e van de Wet milieubeheer, opzettelijk gepleegd, meermalen gepleegd;
Feit 2 primair:
medeplegen van een overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.44e van de Wet milieubeheer, opzettelijk gepleegd, meermalen gepleegd;
Feit 3 primair:
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, opzettelijk gepleegd, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging
én
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, opzettelijk gepleegd, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging;
Feit 4:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, opzettelijk gepleegd.
Strafbaarheid
Het hof acht verdachte strafbaar. Strafuitsluitingsgronden worden niet aanwezig geacht.
Strafmotivering
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder die zijn begaan en gelet op de persoon van verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft samen met zijn zoon meermalen pvc-pasta, een vloeibare pvc-afvalstof, uit [onderneming 1] uit Wuppertal Duitsland overgebracht naar Nederland zonder kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten. Nadat verdachte er nadrukkelijk op was gewezen dat hij de containers met pvc-pasta niet mocht opslaan en dat ze retour moesten, bleken de containers te zijn verdwenen. Verdachte deed aangifte van diefstal van de containers, terwijl uit het dossier blijkt dat hij een deel van de afvalstoffen uit Wuppertal vervolgens in containers heeft verscheept naar Indonesië dan wel Maleisië. Verdachte heeft samen met zijn zoon ook andere pvc-afvalstoffen per schip laten afvoeren naar Zuid-Oost Azië zonder daarvoor een kennisgeving te geven aan en toestemming te vragen aan de betrokken bevoegde autoriteiten. Zodoende heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan "sluikhandel" als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de EVOA. Verdachte heeft zich aldus in dubbel opzicht schuldig gemaakt aan frauduleus handelen.
Verdachte heeft zich tevens in eerste instantie samen met zijn zoon en vervolgens alleen schuldig gemaakt aan het in werking hebben van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer door bedrijfsafvalstoffen op te slaan, terwijl voor die activiteiten een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer was vereist. Hij heeft, nadat hem was uitgelegd hoe hij een vergunning kon aanvragen, er welbewust voor gekozen om deze activiteiten te ontplooien zonder instemming van het bevoegde gezag.
Door zijn handelen heeft verdachte de bij de milieuvoorschriften betrokken belangen van bescherming van het milieu en de volksgezondheid opzettelijk ondermijnd. Dat geldt niet alleen voor Nederland, maar ook voor de landen van bestemming die hij met deze Europese afvalstoffen heeft opgezadeld. De EVOA strekt er mede toe om de belangen van deze derde landen te beschermen.
Verdachte heeft gehandeld uit puur winstbejag. Het handelen van verdachte werkt bovendien concurrentievervalsend ten opzichte van ondernemers die zich wel aan de voorschriften houden.
Het hof neemt eveneens in aanmerking, dat verdachte een initiërende rol heeft gehad in met name het verhandelen van de pvc-pasta uit Duitsland, en dat zijn aandeel in het opslaan van afvalstoffen zonder vergunning groter is dan dat van zijn medepleger/zoon.
Uit een oogpunt van genoegdoening aan de maatschappij kan in beginsel niet worden volstaan met een andere dan een gevangenisstraf van aanmerkelijke duur.
Voorts is komen vast te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 3 januari 2006, eerder is veroordeeld voor overtreding van de milieuregelgeving.
Op grond van het vorenstaande en nu niet is gebleken van feiten en omstandigheden ten aanzien van de persoon van verdachte die dat anders maken, is het hof van oordeel dat een passende bestraffing slechts gevonden kan worden in een gevangenisstraf van vierentwintig maanden. Het hof is namelijk met eenparigheid van stemmen van oordeel dat zowel de straffen die door de eerste rechter zijn opgelegd als de straffen die door de advocaat-generaal zijn gevorderd onvoldoende recht doen aan de aard en ernst van de bewezen verklaarde zware milieudelicten.
Onttrekking aan het verkeer
Bij verdachte is een container met pvc-pasta in beslag genomen behorende tot de partij als omschreven onder feit 1. Het hiervoor onder 1 primair bewezen verklaarde feit is met betrekking tot dit voorwerp begaan. Het is van zodanige aard, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. Het hof zal de container dan ook onttrekken aan het verkeer.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 36b, 36c, 47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a (oud), 2 (oud) en 6 (oud) van de Wet op de economische delicten en de artikelen 8.1 en 10.44e (oud) van de Wet milieubeheer.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
verklaart het verdachte onder 1 primair, 2 primair, 3 en 4 ten laste gelegde bewezen en kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart deze feiten en verdachte strafbaar;
veroordeelt verdachte [verdachte] tot gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden;
beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht;
verklaart aan het verkeer onttrokken:
één container, inhoud PVC-pasta;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder 1 primair, 2 primair, 3 en 4 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is aldus gewezen door prof. mr. Hermans, voorzitter, mrs. Beswerda en Knoop, in tegenwoordigheid van mr. Bijma als griffier, zijnde mr. Knoop voornoemd buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.