ECLI:NL:GHLEE:2006:AV7560

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
24 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 656/04 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanslag inkomstenbelasting en ondernemingsvermogen van belanghebbende

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 24 maart 2006, staat de vraag centraal of de aandelen in de vennootschap G en de aan de spolka verstrekte leningen door de belanghebbende als ondernemingsvermogen mochten worden aangemerkt. De belanghebbende, een maat in de maatschap D, had een aanslag in de inkomstenbelasting ontvangen voor het jaar 2001, welke aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen van € 27.989,-. Na bezwaar van de belanghebbende, dat door de inspecteur werd afgewezen, werd beroep ingesteld bij het hof.

Tijdens de zitting op 2 februari 2006, waar de belanghebbende werd vertegenwoordigd door mr. A en mr. B, en de inspecteur door mr. C, werd de zaak uitvoerig besproken. De belanghebbende stelde dat de aandelen en leningen als ondernemingsvermogen moesten worden aangemerkt, terwijl de inspecteur dit ontkende. Het hof oordeelde dat de belanghebbende de grenzen van de redelijkheid niet had overschreden door de aandelen en leningen tot het ondernemingsvermogen te rekenen, gezien de onderlinge samenhang van de activiteiten van de spolka en de onderneming van de belanghebbende.

Het hof verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak van de inspecteur en verlaagde de aanslag tot een belastbaar inkomen van € 20.580,-. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 966,-. De beslissing werd openbaar uitgesproken door de voorzitter, mr. J. Huiskes, in aanwezigheid van de griffier, mr. K. de Jong-Braaksma.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 656/04 24 maart 2006
Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van de heer X te Z
(: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Noord kantoor Emmen (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen over het jaar 2001.
1. Ontstaan en loop van het geding.
1.1 Met dagtekening 18 november 2003 is aan de belanghebbende voor het jaar 2001 een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001 (: de Wet) van € 27.989,-.
1.2 Belanghebbende heeft tegen voormelde aanslag tijdig een bezwaarschrift ingediend. De inspecteur heeft bij de bestreden uitspraak van 16 juli 2004 belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3 Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak een beroepschrift (met bijlage) ingediend dat op 22 juli 2004 bij het gerechtshof is ingekomen en is aangevuld bij brief van 13 oktober 2004 (met bijlagen). Van de inspecteur is op 17 november 2004 een verweerschrift (met bijlagen) ingekomen.
1.4 De zaak is behandeld ter zitting van 2 februari 2006, gehouden te Leeuwarden. Aldaar zijn verschenen namens belanghebbende mr. A en mr. B en namens de inspecteur mr. C.
1.5 Belanghebbende heeft ter zitting zijn reeds tevoren aan het hof en de inspecteur toegezonden pleitnota voorgelezen en de inspecteur heeft ter zitting eveneens een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. Zonder bezwaar van de inspecteur heeft belanghebbende bij zijn pleitnota een bijlage overgelegd.
1.6 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen het volgende vast.
2.1 Belanghebbende is maat in de maatschap D. De activiteiten van de maatschap betreffen het exploiteren van een akkerbouw- en loonbedrijf. In het boekjaar 1995/1996 zijn er zes maten in deze maatschap, de heer en mevrouw E, de heer en mevrouw F en belanghebbende en zijn vrouw.
2.2 Op 16 februari 1996 werd een vennootschap naar Pools recht ( een "spólka z ograniczona odpowiedzialnoscia" (hierna: spolka)) opgericht genaamd "G" (zie bijlage 3 bij het verweerschrift). 2.3 Er deden 7 participanten mee, waaronder belanghebbende als vertegenwoordiger van de maatschap D. Belanghebbende participeerde voor acht aandelen elk ter waarde van zl. 1.000,-.
2.4 G werd een bedrijf met 400 hectare waarvan 250 hectare akkerbouw, 50 hectare grasland en de rest woest land. De acht aandelen zijn in de maatschap D ingebracht.
2.5 In de jaarstukken 1995/1996 van de maatschap D (bijlage 4 bij het verweerschrift) werd in het voorwoord geen melding gemaakt van een nieuwe activiteit in Polen.
2.6 Onder de vorderingen werd een post G ter grootte van f 5.000,- opgevoerd. Dit betrof echter voornoemde acht aandelen.
2.7 Aan de spolka werden in de loop der jaren diverse leningen verstrekt. Van deze leningen is geen overeenkomst opgemaakt.
2.8 Het verloop van de leningen aan G is weergegeven op bijlage 5 van het verweerschrift. In de loop der jaren is een bedrag van f 354.200,- in de spolka gestort. Vanaf 1998 hebben er jaarlijks afwaarderingen plaatsgevonden, in totaal tot een bedrag van f 133.640,-.
2.9 De vordering stond alle jaren als vordering G op de balans. In de toelichting op de balans worden rentebijschrijvingen, stortingen en afwaarderingen uitgesplitst.
2.10 Het aangegeven belastbaar inkomen uit werk
en woning bedroeg € 20.580,-
De inspecteur paste hierop een correctie toe van € 7.409,- en stelde het belastbaar inkomen uit werk en
woning vast op € 27.989,-.
2.11 Deze correctie (hierna: de correctie) vloeide voort uit het niet accepteren door de inspecteur van de vordering op G als ondernemingsvermogen. De inspecteur heeft de vordering tegen de nominale waarde naar privé overgebracht waardoor de afboekingen in het verleden zijn gecorrigeerd.
3. Het geschil en standpunten van partijen
3.1 Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aandelen G en de aan de spolka verstrekte leningen, door belanghebbende als ondernemingsvermogen mochten worden aangemerkt.
3.2 Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend. Voor het geval het gelijk aan de zijde van belanghebbende is, zijn partijen het erover eens dat de correctie moet vervallen en voor het geval het gelijk aan de zijde van de inspecteur is, zijn partijen het erover eens dat de correctie in stand moet blijven.
3.3 Voor een nadere onderbouwing van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 In het algemeen is het al dan niet behoren van enig vermogensbestanddeel tot het vermogen van een onderneming afhankelijk van de wil van een belastingplichtige en is hij daarbij vrij mits hij daarbij niet de grenzen van de redelijkheid overschrijdt (Hoge Raad 29 augustus 1984 (Rolno. 22 329), BNB 1985/15.
4.2 Het hof is van oordeel, gelet op de onder 2.1 tot en met 2.4 vermelde feiten en de daaruit volgende omstandigheid dat de door de spolka uitgeoefende werkzaamheden op hetzelfde terrein liggen als dat waarop de onderneming van belanghebbende zich begeeft, in onderling verband en samenhang beschouwd, dat belanghebbende de grenzen der redelijkheid niet heeft overschreden door de aandelen G en de aan de spolka verstrekte leningen tot het ondernemingsvermogen te rekenen.
4.3 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep van belanghebbende gegrond moet worden verklaard.
5. Proceskosten
In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het hof bepaalt deze kosten op grond van het Be-sluit proceskosten bestuursrecht op 2 (punten) x 1,5 (wegingsfactor) x
€ 322,-- = € 966,--, welke kosten dienen te worden gedragen door de Staat der Nederlanden.
6. De beslissing
Het hof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.580,-;
gelast dat het betaalde griffierecht ad € 37,- aan belanghebbende wordt vergoed door de Staat der Nederlanden;
veroordeelt de inspecteur de kosten aan belanghebbende te vergoeden, die deze heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, te bepalen op € 966,-; en
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.
Gedaan op 24 maart 2006 door mr. J. Huiskes, raadsheer en voorzitter, mr. F.J.W. Drion, raadsheer en mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier en ondertekend door de voorzitter en de griffier.
Op 29 maart 2006 afschrift per aangetekende post
verzonden aan beide partijen.