Arrest d.d. 8 maart 2006
Rolnummer 0500196
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: J.V. van Ophem,
N.V. Univé Schade,
gevestigd te Zwolle,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: N.V. Univé ,
procureur: V.M.J. Both.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 2 februari 2005 door de rechtbank te Assen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 12 april 2005 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van N.V. Univé tegen de zitting van 20 april 2005.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad,
I. primair het vonnis van de Rechtbank te Assen (sector civiel) d.d. 2 februari 2005, zoals tussen partijen gewezen onder rolnummer HA ZA 04-214, te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar de Rechtbank te Assen ter verdere behandeling van de vorderingen [appellant] tot vergoeding van zijn schade, subsidiair voornoemd vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de door appellant als oorspronkelijke eiser ingestelde vorderingen alsnog toe te wijzen;
II. geïntimeerde te veroordelen in de kosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door N.V. Univé verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, appellant in het door hem ingestelde hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren, althans het ingestelde hoger beroep ongegrond te verklaren en het vonnis van de Rechtbank te Assen (rolnummer 45957 HAZA 04-214) te bevestigen, zonodig met verbetering van de gronden, met veroordeling van appellant in de proceskosten in beide instanties met bepaling bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, dat appellant de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is vanaf 14 dagen volgend op de datum van het arrest."
Voorts heeft [appellant] een akte genomen en vervolgens heeft N.V. Univé een antwoordakte genomen
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft vier grieven opgeworpen.
De beoordeling
ten aanzien van de ontvankelijkheid
1. N.V. Univé heeft betoogd dat [appellant] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn appel omdat dit rechtsmiddel is ingesteld tegen Onderlinge Verzekeringsmaatschappij Univé B.A. (in het vervolg: Univé B.A.), welke rechtspersoon sedert 2 september 2004 niet meer bestaat. Alle rechten en verplichtingen zijn per die datum overgegaan naar N.V. Univé. [appellant] had volgens N.V. Univé van deze rechtsovergang kunnen weten door vóór het instellen van het hoger beroep een uittreksel uit het handelsregister te vragen. Voorts had
N.V. Univé op de pleitnota van het in eerste aanleg op 5 januari 2005 gehouden schriftelijk pleidooi melding gemaakt van de rechtsovergang.
2. Het hof overweegt het volgende. Een rechtsmiddel dient in beginsel te worden ingesteld tegen de processuele wederpartij in de vorige instantie. De wederpartij die het rechtsmiddel aanwendt, heeft de vrijheid om naast of in plaats van die wederpartij diens rechtsopvolger in de volgende instantie te betrekken (HR 13 november 1987, NJ 1988, 941). Wanneer de wederpartij ten tijde van het aanwenden van het rechtsmiddel niet meer bestaat, kan het rechtsmiddel echter - op straffe van niet-ontvankelijkheid - uitsluitend tegen de rechtsopvolger worden ingesteld. Het instellen van een rechtsmiddel tegen een niet meer bestaande rechtspersoon behoeft echter niet tot niet-ontvankelijkheid te leiden indien de partij die het rechtsmiddel instelt, niet weet en redelijkerwijs ook niet kan weten dat een rechtsovergang aan de zijde van de wederpartij heeft plaatsgevonden. Niet zonder meer kan worden aangenomen dat op een appellant onder alle omstandigheden te dezen een onderzoeksplicht rust voordat hij een rechtsmiddel instelt tegen zijn wederpartij uit de vorige instantie. Voor een dergelijk onderzoek is geen plaats indien de rechtspersoon tijdens de procedure in eerste aanleg heeft opgehouden te bestaan maar indien desondanks op de naam van die rechtspersoon is doorgeprocedeerd (HR 10 september 2004, NJ 2005, 223).
3. In deze procedure is blijkens het door N.V. Univé overgelegde uittreksel uit het handelsregister (productie 1 bij memorie van antwoord) Univé B.A. sedert 2 september 2004 ten gevolge van fusie opgehouden te bestaan en zijn haar rechten overgedragen op Coöperatie Univé U.A, hetgeen is ingeschreven op 8 september 2004. N.V. Univé is blijkens het als productie 2 bij de memorie van antwoord overgelegde uittreksel uit het handelsregister een dochtervennootschap van Coöperatie Univé U.A. Uit de overgelegde uittreksels kan het hof niet afleiden dat N.V. Univé de directe rechtsopvolger is van Univé B.A. In eerste aanleg meldt de kop van de conclusie van antwoord van 23 juni 2004 "de onderlinge waarborgmaatschappij B.A. Onderlinge verzekering Maatschappij UNIVÉ SCHADE B.A." De kop van de conclusie van dupliek d.d. 27 oktober 2004 (derhalve van na de fusie) luidt: "de onderlinge waarborgmaatschappij B.A. onderlinge verzekeringsmaatschappij UNIVÉ SCHADE B.V." Het lichaam van deze conclusie bevat hoegenaamd niets over het plaats hebben gevonden van een fusie, noch wordt enige verklaring gegeven voor de aanduiding van zowel B.A. als B.V. In het schriftelijk pleidooi van 5 januari 2005 zijdens "Univé" staat in de kop: "de naamloze vennootschap N.V. UNIVÉ SCHADE, voorheen de onderlinge waarborgmaatschappij B.A. onderlinge verzekeringsmaatschappij UNIVE SCHADE B.V.", wederom zonder dat in het lichaam iets wordt gemeld over enige statutaire wijziging bij Univé. Het hof constateert dat de procureur van Univé in eerste aanleg ook zèlf niet erg zorgvuldig met de eigen aanduiding is omgesprongen. De (eventuele) wijziging van B.A. naar B.V. is ook in hoger beroep op geen enkele wijze uitgelegd en uit de lapidair overgelegde uittreksels blijkt ook niets van een dergelijke wijziging, terwijl evenmin uit die uittreksels kan worden afgeleid dat N.V. Univé de opvolgster is van Univé B.A.
4. Nu [appellant] de appeldagvaarding heeft betekend aan de advocaat van Univé B.A. in eerste aanleg - die zowel in eerste aanleg als in hoger beroep eerst Univé B.A. en vervolgens N.V Univé bijstaat - en voor deze volstrekt duidelijk was waar de appeldagvaarding op betrekking had, al vermeldt het exploot dat het bestemd is voor de vennootschap die door de fusie is opgehouden te bestaan, lijdt het geen twijfel dat het exploot N.V. Univé tijdig heeft bereikt. Ook voor deze vennootschap moet aanstonds duidelijk zijn geweest dat dit stuk voor haar bestemd was. Een in rechte te respecteren belang bij het beroep op de onjuiste tenaamstelling ontbreekt dan ook, zodat het beroep op niet-ontvankelijkheid dient te worden verworpen (vgl. HR 27 mei 2005, RvdW, 2005, 79). In het navolgende zal het hof ten aanzien van de geïntimeerde steeds spreken over Univé, daaronder te begrijpen haar rechtsvoorgangster(s).
ten aanzien van de feiten
5. Het hof zal bij de beoordeling, met inachtneming van hetgeen de rechtbank in r.o. 1 van het vonnis waarvan beroep als feiten heeft vastgesteld - waartegen niet is gegriefd - uitgaan van de navolgende feiten.
5.1 [appellant] is op zondag 12 september 1999 (omstreeks 13.00 uur), rijdende op zijn racefiets vanuit de Postweg in de richting van de Nederwoudseweg, in de greppel naast de Krommehoekseweg te Lunteren beland, ter hoogte van de splitsing met de Oosterkamp, waar de weg - gezien vanuit de rijrichting van [appellant] - een scherpe bocht naar links maakt.
Even voor deze bocht was [appellant] een zwarte BMW gepasseerd, die in de voor hem tegenovergestelde richting reed. Deze BMW werd bestuurd door [de bestuurster] en was eigendom van [de vader van de bestuurster], de vader van de bestuurster, die naast haar in de auto zat. Voor deze auto was een WAM-verzekering afgesloten bij Univé.
[appellant] heeft de BMW niet tijdig opgemerkt en heeft op het laatste moment een uitwijkmanoeuvre in gang gezet. De BMW heeft [appellant] niet geraakt.
6. [appellant] heeft door de valpartij ernstig letsel opgelopen. Hij heeft in eerste instantie [de bestuurster] op grond van artikel 185 Wegenverkeerswet (WVW) en artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (BW) aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden en nog te lijden schade en haar in rechte betrokken. De rechtbank Arnhem heeft bij vonnis van 22 augustus 2002 de vordering afgewezen. Zij heeft het beroep op artikel 185 WVW verworpen op de grond dat [de bestuurster] niet kan worden aangemerkt als eigenaar dan wel houder van de hiervoor bedoelde auto. Voor zover de vordering was gebaseerd op het onrechtmatig handelen van [de bestuurster] is overwogen dat niet valt in te zien dat [de bestuurster] rechtens enig verwijt gemaakt kan worden, zodat van een onrechtmatige daad geen sprake is. Het hof Arnhem heeft bij arrest van 25 november 2003 het vonnis bekrachtigd.
korte aanduiding van het geschil
7. In de onderhavige zaak vordert [appellant] dat voor recht wordt verklaard dat Univé geheel dan wel gedeeltelijk aansprakelijk is voor de door hem als gevolg van een ongeval geleden en nog te lijden schade. Voorts vordert hij vergoeding van de door hem geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, alsmede betaling van een voorschot ad Euro 50.000,00 ter vergoeding van de reeds door hem als gevolg van het ongeval geleden schade. De rechtbank heeft de vordering van [appellant] afgewezen.
8. [appellant] heeft gesteld dat de verzekerde van Univé aansprakelijk is voor het hem overkomen ongeval, omdat deze niet alles heeft gedaan wat mogelijk was om een ongeval te voorkomen. De rechtbank heeft het door Univé gedane overmachtverweer gehonoreerd en de vorderingen van [appellant] afgewezen. Het hof merkt thans reeds op dat het vonnis van de rechtbank een eindvonnis betreft. Door het hoger beroep tegen een einduitspraak wordt - behoudens een aantal hier niet ter zake doende uitzonderingen - de gehele zaak, zoals zij voor de eerste rechter diende, naar de hogere rechter overgebracht ter beslissing door deze (HR 16 april 1993, NJ 1993, 654). De door [appellant] gevorderde terugverwijzing naar de rechtbank Assen stuit reeds daarop af.
beoordeling van de grieven
9. Grief I richt zich tegen de rechtsoverwegingen 4.6, 4.7 en 4.8 van het vonnis van de rechtbank. Deze overwegingen komen er kort samengevat op neer dat Univé met het overleggen van het vonnis van de rechtbank Arnhem en het arrest van het hof Arnhem voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat aan de zijde van [de bestuurster] sprake was van overmacht in de zin van artikel 185 WVW en de op deze bepaling gebaseerde jurisprudentie. Volgens [appellant] had de rechtbank de feiten zelfstandig moeten vaststellen en kon zij niet volstaan met een verwijzing naar het hiervoor bedoelde vonnis en arrest. Het hof acht dit standpunt juist, zodat de grief in zoverre terecht is voorgedragen. Of dit [appellant] ook baat zal worden bezien aan de hand van de beslissing op de overige grieven.
10. Voor zover de grief van [appellant] ziet op de beoordeling door de rechtbank van de vaststaande feiten, merkt het hof op dat dit aan de orde zal komen bij de bespreking van de overige grieven.
11. Met grief II komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank, waarbij het beroep op overmacht aan de zijde van [de bestuurster] is gehonoreerd.
12. Het hof verenigt zich met de overweging van de rechtbank dat de vraag, of het beroep van Univé op overmacht in de zin van artikel 185 WVW kan slagen, beantwoord moet worden aan de hand van de in de rechtspraak ontwikkelde regel (onder andere HR 22 mei 1992, NJ 1992, 527), die als volgt luidt. Het beroep van de eigenaar op overmacht gaat slechts op als hij aannemelijk maakt dat aan de bestuurder van het motorrijtuig ter zake van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen, voor zover van belang voor de veroorzaking van het ongeval, rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Daarbij zijn eventuele fouten van andere weggebruikers - daaronder begrepen het slachtoffer zelf - alleen van belang, indien zij voor de bestuurder van het motorrijtuig zo onwaarschijnlijk waren dat deze bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met die mogelijkheid naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden. Aldus is eerst sprake van overmacht indien is voldaan aan bovenstaande (zeer) strenge criteria.
13. De rechtbank heeft in r.o. 4.7 van het vonnis r.o. 14 van het hiervoor bedoelde vonnis van de rechtbank Arnhem geciteerd, waarin ten aanzien van de toedracht van het ongeval het volgende is overwogen:
[appellant] is met onverminderde forse snelheid (27 kilometer per uur, hof), voorover op het stuur van zijn racefiets (derhalve met onvoldoende oog voor de bochtige weg vóór hem) en in strijd met artikel 3 RVV 1990 tegen of net over de as van de weg door een onoverzichtelijke scherpe bocht naar links is gefietst, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de omstandigheid dat hij de BMW zo laat opmerkte en pas toen ontdekte dat een aanrijding nabij was en vervolgens in een reflex naar rechts heeft moeten sturen het gevolg is van zijn eigen fouten en roekeloze rijgedrag. Dit rijgedrag was voor [de bestuurster] zo onwaarschijnlijk dat zij bij het bepalen van haar verkeersgedrag met die mogelijkheid in redelijkheid geen rekening behoefde te houden, ook niet indien in aanmerking wordt genomen zij de weg aldaar kende en wist dat er veel werd gefietst.
De rechtbank heeft onder verwijzing naar deze rechtsoverweging geoordeeld dat het beroep van Univé op overmacht slaagt.
14. [appellant] heeft in het kader van de onderhavige procedure betwist dat hij ter plaatse 27 kilometer per uur heeft gereden. Het hof overweegt hieromtrent dat [appellant] bij gelegenheid van het op 27 april 2001 gehouden voorlopig getuigenverhoor heeft verklaard dat hij met een snelheid van ongeveer 27 kilometer per uur fietste en dat hij met deze snelheid de bewuste bocht in ging. Het hof houdt [appellant] aan deze verklaring nu er geen gronden zijn om daarvan af te wijken, en neemt dan ook als vaststaand aan dat [appellant] direct voorafgaand aan het ongeval 27 kilometer per uur heeft gefietst.
15. [appellant] heeft voorts bestreden dat hij op de linkerweghelft heeft gereden en heeft gesteld dat hij tegen de as van de weg heeft gereden. Het hof ziet evenmin aanleiding om [appellant] op dit punt te volgen en overweegt daartoe het volgende. Voorop wordt gesteld dat vaststaat dat [de bestuurster], nadat haar vader haar op het naderen van [appellant] opmerkzaam had gemaakt, uiterst rechts van de weg is gaan rijden. Vast staat eveneens dat door het anticiperende gedrag van [de bestuurster] meer dan voldoende ruimte voor [appellant] overbleef om de auto te passeren. Tussen partijen is immers niet in geschil dat de Krommehoekseweg op het bewuste punt 4,1 meter breed is. De breedte van de weg is voor een fietser derhalve (ruim) voldoende om het tegemoet komende verkeer op de eigen weghelft te passeren. Uit de omstandigheid dat [appellant] een (forse) uitwijkmanoeuvre heeft moeten maken kan dan ook worden afgeleid dat hij - zoals [de bestuurster] en haar vader bij gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor ook verklaard hebben - vanuit zijn positie bezien links van de wegas reed, ofwel op de weghelft van [de bestuurster].
16. Tussen partijen is niet in geschil dat de door [de bestuurster] bestuurde auto ten tijde van het ongeval geen verlichting voerde. Volgens [appellant] kan reeds om die reden niet staande worden gehouden dat [de bestuurster] rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Zij reed in een donkergekleurde auto over een schaduwrijke weg en zou door het voeren van verlichting duidelijker zichtbaar zijn geweest. Bovendien had zij dan lichtsignalen kunnen geven om te waarschuwen dat zij hem naderde, aldus [appellant].
16.1 Het hof stelt bij de beoordeling van deze stelling voorop dat op [de bestuurster], gelet op het bepaalde in artikel 28 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (Rvv), niet de verplichting rustte om knippersignalen te geven. Uit deze bepaling vloeit immers slechts de bevoegdheid voort om ter afwending van dreigend gevaar knippersignalen te geven, en niet een verplichting. [de bestuurster] was evenmin verplicht om verlichting te voeren, nu artikel 32 lid 1 Rvv het gebruik van (dim)licht bij dag slechts voorschrijft indien het zicht ernstig wordt belemmerd. Tussen partijen is niet in geschil dat de weersomstandigheden ten tijde van het ongeval goed waren, zodat een ernstige belemmering van het zicht (zoals bij sneeuwval of dichte mist) niet aan de orde was.
16.2 Het vorenstaande laat onverlet dat zich omstandigheden laten denken op grond waarvan het achterwege laten van de door [appellant] bedoelde maatregelen tot de conclusie zou moeten leiden dat geen sprake is van overmacht aan de zijde van [de bestuurster]. Dit zou het geval zijn indien zij deze maatregelen niet had genomen in een situatie waarin dit achterwege laten heeft te gelden als schending van een rechtsplicht of van een zorgvuldigheidsnorm. Het hof is van oordeel dat deze situatie niet aan de orde is, nu [appellant] slechts in algemene zin heeft gesteld dat de auto bij het voeren van verlichting duidelijker zichtbaar zou zijn geweest, maar niet heeft aangevoerd - laat staan aannemelijk gemaakt - dat hij de auto ook daadwerkelijk eerder gezien zou (kunnen) hebben indien deze wèl verlichting zou hebben gevoerd. Het hof acht dit ook niet waarschijnlijk, gelet op de situatie ter plaatse zoals deze blijkt uit de in het geding gebrachte foto's. Uit deze foto's blijkt dat het zicht van [appellant] op de bewuste bocht in de Krommehoekseweg zeer beperkt was vanwege de aanwezige bomen en struiken. Bovendien staat vast dat [appellant] over het stuur van zijn racefiets gebogen zat toen hij de auto van [de bestuurster] naderde. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien dat [appellant] de auto eerder zou hebben kunnen zien indien deze verlichting zou hebben gevoerd of lichtsignalen zou hebben gegeven.
17. [appellant] verwijt [de bestuurster] voorts dat zij haar aanwezigheid aan [appellant] als medeweggebruiker niet voldoende kenbaar heeft gemaakt door (tevens) te claxonneren. Dit had volgens hem wel op haar weg gelegen, nu zij door haar vader - die destijds naast haar op de bijrijdersstoel zat - al was gewaarschuwd voor het feit dat een fietser haar naderde.
17.1 Ook in dit verband wordt voorop gesteld dat artikel 28 Rvv niet een verplichting kent om ter afwending van dreigend gevaar een geluidssignaal te geven, maar slechts de bevoegdheid daartoe creëert.
17.2 Om te kunnen spreken van een plicht tot het waarschuwen voor een (mogelijk) gevaar, is vereist dat men zich het desbetreffende gevaar bewust is of redelijkerwijs behoort te zijn. Het hof is derhalve van oordeel dat het geven van een waarschuwingssignaal eerst geïndiceerd zou zijn geweest indien [de bestuurster] (tijdig) wist of kon weten dat [appellant] op haar weghelft reed. Immers, in dat geval had zij maatregelen kunnen en moeten nemen om [appellant] op het gevaar van een (bijna)aanrijding te wijzen, en bij het achterwege laten van dergelijke maatregelen - waarbij [appellant] zoals hiervoor al opgemerkt het oog heeft op het geven van een waarschuwingssignaal met de claxon - zou een beroep op overmacht niet slagen. In dat geval zou immers geen sprake zijn van een situatie, waarbij aan de bestuurder van het motorrijtuig rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen hieromtrent in r.o. 16.2 is overwogen. Uit de verklaringen die [de bestuurster] en haar vader tijdens het voorlopig getuigenverhoor hebben afgelegd, blijkt evenwel niet dat [de bestuurster] zich (tijdig) bewust was of kon zijn van het feit dat [appellant] op haar weghelft reed. De vader van [de bestuurster] heeft immers - voor zover hier van belang - verklaard:
Wij naderden de eerste haakse bocht naar rechts. Er is daar veel begroeiing, maar daarin zit ook een opening. Door deze opening zag ik toevallig dat een wielrenner ons op hoge snelheid naderde. Hij reed voorover op het stuur. Ik zei tegen mijn dochter: kijk uit, stop maar, daar komt een wielrenner.
[de bestuurster] zelf heeft - voor zover hier van belang - verklaard:
Ik heb de fiets in eerste instantie niet zelf opgemerkt. Er is daar een bocht van 90 graden en mijn vader die naast mij zat, zag de wielrenner door het weiland. Hij zei tegen mij daar komt een wielrenner met behoorlijke vaart en ik denk niet dat hij ons kan zien.
Uit deze verklaringen blijkt slechts dat [de bestuurster] direct voorafgaand aan de bijna-aanrijding en voordat zij [appellant] kon zien, wist dat [appellant] haar naderde en dat deze haar mogelijk niet kon zien. Zij heeft vervolgens voorzorgsmaatregelen genomen door de auto naar uiterst rechts te sturen. [appellant] heeft voorts niet gemotiveerd weersproken dat, zoals blijkt uit de getuigenverklaringen van [de bestuurster] en haar vader, [de bestuurster] haar snelheid daarbij heeft teruggebracht tot (zeer) langzaam rijden. Het hof is van oordeel dat [de bestuurster], gelet op de op dat moment bij haar bekend zijnde informatie, daarmee alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar onder de gegeven omstandigheden gevergd kon worden; met het feit dat [appellant] zich op haar weghelft bevond en zonder op te letten haar met een voor een fietser hoge snelheid naderde behoefde [de bestuurster] geen rekening te houden in die zin dat nog andere gedragingen van haar konden worden gevergd.
18. Nu [appellant] overigens [de bestuurster] geen thans nog relevante verwijten maakt inzake haar verkeersgedrag ten tijde van het ongeval, moet worden geconcludeerd dat het ongeval uitsluitend is te wijten aan het verkeersgedrag van [appellant]. Het beroep van Univé op overmacht slaagt, zodat grief II faalt.
19. Grief III richt zich in het algemeen tegen het honoreren van het beroep op overmacht door de rechtbank. [appellant] heeft hierbij een beroep gedaan op artikel 6:2 BW, maar heeft dit beroep op geen enkele wijze uitgewerkt. Er kan dan ook niet worden gesproken van een grief, waarin gemotiveerd de gronden worden uiteengezet op basis waarvan in appel tot een andere beslissing dient te worden gekomen. Deze grief faalt daarom eveneens.
Slotsom
20. Het hof komt op grond van het vorenstaande tot de slotsom dat het beroep op overmacht slaagt. Dit oordeel brengt mee dat ook grief IV dient te falen, nu deze grief uitsluitend in het algemeen is gericht tegen het oordeel van de rechtbank en geen zelfstandige inhoud heeft.
21. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (tarief IV, 1,5 punt). Voor de door Univé verzochte veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente over de proceskosten vanaf veertien dagen volgend op de datum van dit arrest is geen plaats. Het betalen van schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, is immers eerst aan de orde vanaf het moment dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is gekomen. Een dergelijke situatie doet zich thans niet voor, terwijl het niet de taak van de rechter is om op verzoek van de ene partij, de ander in verzuim te brengen.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Assen van 2 februari 2005;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van Univé tot aan deze uitspraak op Euro 291,00 aan verschotten en Euro 2.446,50 voor salaris procureur;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de kostenveroordeling.
Aldus gewezen door mrs. Knijp, voorzitter, Kuiper en Telman, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 8 maart 2006.