ECLI:NL:GHLEE:2006:AV1718

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
10 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 442/04 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Prof. mr. Aardema
  • Mr. Drion
  • Mr. Van Westen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afkoopsom voor alimentatie-uitkeringen in het kader van echtscheiding en belastingheffing

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden, stond de vraag centraal of de belanghebbende in 2000 een afkoopsom voor alimentatie-uitkeringen ter zake van levensonderhoud heeft genoten. De belanghebbende, mevrouw X, was in 2000 van haar echtgenoot gescheiden en had in het kader van de echtscheiding een convenant ondertekend waarin werd afgesproken dat de echtelijke woning aan haar zou worden toegescheiden. De inspecteur van de Belastingdienst had een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij hij het belastbare inkomen van de belanghebbende verhoogde met een bedrag dat hij als afkoopsom voor alimentatie beschouwde. De belanghebbende betwistte deze navorderingsaanslag en stelde dat er geen afkoopsom was genoten, en dat de waarde van de woning niet hoger was dan € 102.000,-. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de inspecteur zich baseerde op een mondelinge overeenkomst tussen de ex-echtgenoten over de waarde van de woning, die op f 310.000,- was vastgesteld. Het hof oordeelde dat de inspecteur terecht had geconcludeerd dat de belanghebbende de overwaarde van de woning had ontvangen als afkoopsom voor alimentatie. Het hof vond de verklaring van de ex-echtgenoot geloofwaardig en concludeerde dat de belanghebbende en haar ex-echtgenoot in het echtscheidingsconvenant waren overeengekomen dat de overwaarde van de woning als afkoopsom zou gelden. De uitspraak van de inspecteur werd dan ook bevestigd, en het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

Belastingkamer Gerechtshof te Leeuwarden Uitspraak
Nr. 442/04 10 februari 2006
Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van mevrouw X te Z tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Noord/ kantoor Leeuwarden (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende, tegen de haar opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Belanghebbende werd in de inkomstenbelasting voor het jaar 2000 in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (hierna: de Wet) van f 33.624,-.
Aan belanghebbende is vervolgens de onderwerpelijke aanslag wegens navordering van inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen voor dat jaar opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 114.306,-, van welk bedrag een bedrag van f 56.362,- werd belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, tweede lid, van de Wet, zonder dat in die navorderingsaanslag een boete werd begrepen.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 27 april 2004 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepsschrift (met bijlagen), hetwelk op 25 mei 2004 is ingekomen.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) had ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 14 november 2005, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende en belanghebbende die haar gemachtigde vergezelde, zomede de inspecteur, bijgestaan door een medewerkster van zijn eenheid.
Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist tussen partijen het volgende vast:
Belanghebbende is op 15 juni 2000 van echt gescheiden van de heer A.
In het kader van deze echtscheiding is, gedateerd april 2000, een schriftelijk echtscheidingsconvenant opgemaakt, waarbij de echtelijke woning a-straat 6 te Z (hierna: de woning) werd toegescheiden aan belanghebbende terwijl belanghebbende afstand deed van iedere bijdrage ten titel van haar levensonderhoud.
Bij het doen van aangifte voor de inkomsten belasting/ premie volksverzekeringen voor 2000 heeft belanghebbende in haar inkomen niet enig bedrag begrepen bij wijze van afkoopsom voor alimentatie uitkeringen terzake van levensonderhoud.
Bij het opleggen van de onderwerpelijke navorderingsaanslag heeft de inspecteur een zodanige afkoopsom als volgt berekend:
Het bedrag van de afkoopsom wordt als volgt berekend:
Waarde van de woning f 310.000,00 Hypotheek C 000-000000 f 83.634,52 Hypotheek C 000-000001 f 65.000,00 --------------
Totale schuld f 148.634,52-/- ---------------
Overwaarde f 161.365,48
50% hiervan, ofwel f 80.682,- heeft hij vervolgens bij het bij de primaire aanslag vastgestelde belastbare inkomen van f 33.624,- geteld en dit belastbare inkomen vastgesteld op f 114.306,-, waarvan hij een bedrag van f 56.362,- voor zoveel nodig heeft belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, tweede lid, van de Wet.
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak dit standpunt gehandhaafd.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende een afkoopsom voor alimentatie-uitkeringen ter zake van levensonderhoud heeft genoten in 2000, welke vraag door de inspecteur bevestigend en door belanghebbende ontkennend wordt beantwoord en indien zulks het geval zou zijn tot welk bedrag een zodanige afkoopsom werd genoten.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Door belanghebbende is - voor zover te dezen van belang, kort samengevat - gesteld in het beroepsschrift en mondeling ter zitting:
De bedoeling van de afspraak van het echtscheidingsconvenant is geweest, dat zij met de toen nog minderjarige dochter in de echtelijke woning zou kunnen blijven wonen, terwijl het niet verrekenen van de overwaarde dient te worden beschouwd als een dringende verplichting uit moraal en fatsoen, die er toe moet leiden dat geen belastingaftrek aan de zijde van de man en geen belastingheffing aan haar zijde zou plaatsvinden.
Het is onjuist, dat in goed overleg een bedrag van f 310.000,- zou zijn overeengekomen, terwijl er ook geen taxatie rapport is geweest.
Subsidiair meent zij dat de waarde van de woning niet hoger is geweest dan € 102.000,-, waartoe zij taxatierapporten overlegt.
Zij concludeert tot vernietiging van de uitspraak en de navorderingsaanslag, dan wel (subsidiair) tot vermindering van die aanslag.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover - voor zover te dezen van belang, kort samengevat – aan- gevoerd in het verweerschrift en mondeling ter zitting:
De heer B heeft op 13 juni 2003 naar aanleiding van een bericht van de belastingdienst ondernemingen te Groningen telefonisch verklaard, dat hij in goed overleg met zijn echtgenote is overeengekomen, dat een waarde van f 310.000,- van toepassing was en dat er geen taxatierapport aanwezig was. Aan de hand van een calculatie kwam men op een waarde van f 350.000,- welke naar beneden is afgerond op f 310.000,-.
Het bedrag van f 80.682,- moet worden behandeld als afkoopsom voor alimentatie-uitkeringen.
Nu is gebleken dat er per april 2000 geen taxatierapport is geweest is hij van mening, dat partijen het in ieder geval over de waarde van de woning eens waren.
Nu de door belanghebbende overgelegde taxatierapporten geen rol hebben gespeeld bij de besprekingen tussen belanghebbende en haar echtgenoot kan aan deze rapporten geen grotere waarde worden toegekend dan dat zij een aanwijzing geven voor de waarde per april 2000.
Hij concludeert tot het ongegrond verklaren van het beroep.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
Als afkoopsom voor alimentatie-uitkeringen ter zake van levensonderhoud moet mede worden gezien de kapitaaluitgaaf die een echtgenoot zich getroost om zijn echtgenote te bewegen van alimentatie ter zake van levensonderhoud na de echtscheiding af te zien.
Vaststaat dat belanghebbende met haar echtgenoot een echtscheidingsconvenant - welk echtscheidingsconvenant in afschrift tot de stukken van het geding behoort - is overeengekomen, dat de volgende passages bevat:
"De echtelijke woning, gelegen aan de a-straat 6 te Z, zal worden toegescheiden en - gedeeld aan de vrouw, de man zal, zodra hij over woonruimte beschikt het pand verlaten.
Het pand is getaxeerd, partijen zijn het eens met deze taxatie, er vindt geen verrekening plaats van de overwaarde.
De vrouw vrijwaart de man voor aanspraken van derden ter zake van deze hypotheek."
en
"De vrouw doet afstand van iedere bijdrage ten titel van haar levensonderhoud, nu zij de volle overwaarde van de echtelijke woning toegescheiden en -gedeeld krijgt."
De inspecteur heeft aangevoerd - aan de geloofwaardigheid van welke stelling het hof geen aanleiding heeft te twijfelen - dat de ex-echtgenoot van belanghebbende jegens hem heeft verklaard, dat er geen taxatierapport aanwezig is, doch hij in goed overleg met zijn ex echtgenote mondeling is overeengekomen dat een waarde van f 310.000,- van toepassing is en dat men op een waarde kwam van f 350.000,-, doch dat deze naar beneden is afgerond tot
f 310.000,-.
Onder deze omstandigheden acht het hof aannemelijk dat belanghebbende en haar ex- echtgenoot in het kader van het echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen, dat aan belanghebbende de overwaarde van de woning zou toekomen bij wijze van afkoopsom voor de haar toekomende alimentatie-uitkeringen ter zake van levensonderhoud en dat zij daarbij een waarde voor de woning overeenkwamen van f 310.000,-.
Voor zijn hiervoor omschreven oordeel vindt het hof mede een bevestiging in het taxatierapport van C van makelaardij D van 27 oktober 2000 - welk taxatierapport in afschrift van de stukken van het geding behoort - dat voor de woning een onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik aangeeft van f 300.000,- derhalve een bedrag in dezelfde orde van grootte als de - zoals hiervoor overwogen - tussen belanghebbende en haar ex-echtgenoot in het kader van het echtscheidingsconvenant overeengekomen waarde voor de woning van f 310.000,-.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing:
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 10 februari 2006 door prof. mr. Aardema, vice-president en voorzitter, mr Drion, raadsheer, en mr Van Westen, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van de griffier mr De Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en voornoemde griffier.
Op 15 februari 2006 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.