Beschikking d.d. 18 januari 2006
Rekestnummer 0500237
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de man,
procureur mr T.H. Pasma,
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr V.M.J. Both,
advocaat mr J.F.J.L. Homan.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 16 maart 2005 heeft de rechtbank te Leeuwarden afgewezen het verzoek van de man tot wijziging van de beschikking van 2 oktober 1997 van de rechtbank te Alkmaar.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 2 juni 2005, heeft de man verzocht de beschikking van 16 maart 2005 te vernietigen en opnieuw beslissende de door de man te betalen alimentatie te bepalen op Euro 115,-- bruto per maand, althans op een zodanig bedrag als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 28 juni 2005, heeft de vrouw het verzoek bestreden en verzocht het verzoek van de man af te wijzen en, zonodig onder verbetering van de gronden, de aangevallen beslissing van de rechtbank te bevestigen althans een zodanig bedrag vast te stellen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een faxbericht van 24 oktober 2005 met bijlage van mr Homan.
Ter zitting van 1 november 2005 is de zaak behandeld.
De beoordeling
De inleiding
1. Partijen zijn op [dag-maand-] 1969 gehuwd.
2. Bij beschikking van 2 oktober 1997 van de rechtbank te Alkmaar is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is bepaald dat de man aan de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud zal betalen van ƒ 3.189,-- per maand, met ingang van de dag van inschrijving van die beschikking.
3. Voormelde echtscheidingsbeschikking is op 27 oktober 1997 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Daardoor is het huwelijk van partijen ontbonden.
4. Partijen hebben in 1999 in onderling overleg de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud verlaagd naar ƒ 3.070,53 per maand.
5. Bij beschikking van 15 januari 2003 heeft de rechtbank te Leeuwarden afgewezen het verzoek van de man tot nihilstelling van de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.
6. De man heeft met ingang van 1 april 2003 gebruik gemaakt van de regeling Flexibel Pensioen en Uittreding (hierna: FPU-regeling).
7. Bij inleidend verzoekschrift van 28 juli 2004 heeft de man verzocht de beschikking van de rechtbank Alkmaar van 2 oktober 1997 te wijzigen en de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage vast te stellen op Euro 53,-- bruto per maand.
8. De vrouw heeft bij verweerschrift van 25 augustus 2004 verzocht het verzoek van de man af te wijzen.
9. De rechtbank heeft het inleidende verzoek van de man ter zitting van 14 december 2004 behandeld. Bij beschikking van 16 maart 2005 heeft de rechtbank beslist als hiervoor weergegeven onder "Het geding in eerste aanleg". Tegen deze beschikking is het hoger beroep van de man gericht.
De wijziging van omstandigheden
10. In de eerste plaats is aan de orde de vraag of zich na de beschikking waarvan wijziging wordt verzocht een wijziging in omstandigheden in de zin van art. 1:401 lid 1 BW heeft voorgedaan.
11. Op grond van de omstandigheid dat de man met ingang van 1 april 2003 gebruik heeft gemaakt van de FPU-regeling, waardoor zijn inkomen aanzienlijk is gedaald, is het hof van oordeel dat zich in dit geval een relevante wijziging van omstandigheden in voormelde zin heeft voorgedaan die een hernieuwde beoordeling rechtvaardigt.
Het geschilpunt
12. Het geschilpunt tussen partijen betreft de draagkracht van de man en wel ten aanzien van zijn inkomen.
De draagkracht van de man
Het inkomen
13. Tussen partijen is niet in geschil dat de man met ingang van 1 april 2003 gebruik heeft gemaakt van de FPU-regeling ten gevolge waarvan zijn inkomen aanzienlijk is verminderd. Evenmin is tussen partijen in geschil dat de uitkering die de man krachtens de FPU-regeling ontvangt, Euro 1.031,02 netto per maand bedraagt.
14. Tussen partijen is wel in geschil of bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening gehouden moet worden met de inkomensvermindering, dan wel of de inkomensvermindering buiten beschouwing dient te worden gelaten.
15. De man heeft gesteld dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening gehouden moet worden met de omstandigheid dat zijn inkomen is verminderd. Daartoe heeft de man het volgende aangevoerd. De man is gedurende dertig jaar als weg- en waterbouwkundige in dienst geweest van de luchthaven Schiphol. Het laatste project waarmee de man zich bij Schiphol heeft beziggehouden, betrof de aanleg van de vijfde baan van de luchthaven. Toen dit project in 2003 werd afgerond, was er weinig werk meer voor de man bij Schiphol. De man heeft naar aanleiding daarvan besloten gebruik te maken van de FPU-regeling. Daarbij speelde, aldus de man, mede een rol dat hij inmiddels was ingetrokken bij zijn partner in [plaats] en dat de reisafstand tussen zijn woonplaats en Schiphol hem - mede gelet op zijn leeftijd - zwaar begon te vallen. Voorts verkeerde de man in de veronderstelling dat hij zich voldoende (neven)inkomsten zou kunnen verwerven uit zijn onderneming [naam onderneming]. Dat die veronderstelling niet bewaarheid is, wijt de man aan de teruglopende conjunctuur, de SARS-epidemie en de omstandigheid dat er geen opdrachten meer werden verstrekt door het ministerie van verkeer en waterstaat.
16. De vrouw heeft gesteld dat de inkomensvermindering aan de zijde van de man bij de berekening van zijn draagkracht buiten beschouwing dient te worden gelaten.
Ter onderbouwing van haar stelling heeft de vrouw aangevoerd dat de man niet genoodzaakt was zijn dienstverband bij de luchthaven Schiphol te beëindigen en gebruik te maken van de FPU-regeling. De inkomensvermindering komt daarom - aldus de vrouw - volledig voor risico van de man. De vrouw betwist dat de man onvoldoende inkomsten kan genereren uit zijn onderneming [naam onderneming]. Van de man mag volgens de vrouw worden verwacht dat hij uit zijn bedrijf of anderszins inkomen verwerft.
17. Vooropgesteld moet worden dat het bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige niet alleen aankomt op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs in de naaste toekomst te kunnen verwerven. Het kan zich voordoen dat de onderhoudsplichtige door zijn gedragingen zelf een vermindering van zijn inkomen heeft teweeggebracht. Of een dergelijke vermindering bij het bepalen van zijn draagkracht buiten beschouwing moet blijven, zal in de eerste plaats afhangen van de vraag of hij redelijkerwijs in staat moet worden geacht zich opnieuw het oorspronkelijk inkomen te gaan verwerven en de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kan vergen.
18. Uit hetgeen de man ter onderbouwing van zijn stelling heeft aangevoerd, blijkt dat de man de inkomensvermindering zelf heeft teweeg gebracht en dat deze niet is teweeg gebracht door (enig handelen van) zijn werkgever.
19. Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of de hiervoor genoemde inkomensvermindering voor herstel vatbaar is, met andere woorden of de man redelijkerwijs in staat moet worden geacht zich in de naaste toekomst opnieuw het oorspronkelijke inkomen te gaan verwerven en of de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kan vergen.
20. Nu niet is gesteld, noch is gebleken dat de voormalige werkgever van de man de man wederom (in dezelfde dan wel in een vergelijkbare functie) in dienst zou willen nemen, dan wel dat er elders vacatures zijn (op het niveau van en tegen een vergelijkbare beloning als de functie die de man voorheen in dienst van de luchthaven Schiphol vervulde) waarvoor de man in aanmerking zou komen, is het hof van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de man redelijkerwijs in staat moet worden geacht zich in de naaste toekomst opnieuw het oorspronkelijke inkomen te gaan verwerven.
21. Bij de beoordeling van de vraag of een door de onderhoudsplichtige zelf teweeggebrachte, maar niet voor herstel vatbare inkomensvermindering in aanmerking moet worden genomen, zal in het bijzonder moeten worden bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid.
22. Daarbij spelen de navolgende feiten en omstandigheden een rol. Als gesteld en niet weersproken is komen vast te staan dat de man na verkoop van de voormalige echtelijke woning in 2001 een aanzienlijk vermogen heeft ontvangen uit de overwaarde daarvan. Voorts blijkt uit de stukken dat de partner van de man een inkomen van bijna Euro 35.000,-- bruto per jaar verdient. De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zijn partner (voor een groot deel) in de kosten van zijn levensonderhoud voorziet. Ook heeft de man ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij vermoedelijk niet gebruik had gemaakt van de FPU-regeling, waardoor zijn inkomsten sterk zouden verminderen, als hij niet had samengewoond met een verdienende partner.
23. In het licht van deze feiten en omstandigheden - in onderling verband en samenhang beschouwd - acht het hof niet aannemelijk dat de man - zoals hij heeft gesteld - zich bij zijn besluit om gebruik te gaan maken van de FPU-regeling heeft laten leiden door zijn verwachting dat hij uit zijn eigen onderneming een substantieel inkomen zou kunnen genereren. Die stelling zal het hof dan ook passeren.
24. Gelet op het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat de man zich uit hoofde van zijn verhouding tot de vrouw met het oog op haar belangen van het nemen van het besluit om gebruik te maken van de FPU-regeling had dienen te onthouden.
25. Op grond daarvan zal de inkomensvermindering aan de zijde van de man buiten beschouwing worden gelaten en zal het inkomen dat de man vóór 1 april 2003 in dienst van de luchthaven Schiphol genoot in de berekening van zijn draagkracht worden betrokken.
26. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet leiden tot het resultaat dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn bestaan te voorzien, en in geen geval tot het resultaat mag leiden dat zijn totale inkomen zakt beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm.
27. In aanmerking genomen dat de man naast de door hem maandelijks te ontvangen FPU-uitkering over een vermogen beschikt dat thans in ieder geval - zoals hij ter zitting in hoger beroep heeft gesteld - Euro 70.000,-- bedraagt, heeft het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering niet tot gevolg dat de man bij voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn bestaan te voorzien.
28. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de man ook ná 1 april 2003 in staat is de bij beschikking van 2 oktober 1997 vastgestelde bijdrage (welke bijdrage partijen in 1999 in onderling overleg naar beneden hebben bijgesteld op een bedrag van ƒ 3.070,53 (omgerekend naar euro's: Euro 1.393,35)) te (blijven) betalen.
De slotsom
29. Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep te worden bekrachtigd.
30. Nu partijen gewezen echtgenoten zijn worden de kosten van het geding in hoger beroep gecompenseerd in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het geding in hoger beroep draagt.
Aldus gegeven door mrs Melssen, voorzitter, Wachter en Garos, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 18 januari 2006.