ECLI:NL:GHLEE:2005:AV0550

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
16 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
0400289 en 0400373
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. van Dijk
  • A. Melssen
  • M. Slob-Schuit
  • B. Boon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot erkenning van een minderjarige en de juridische betekenis van erkenning in het buitenland

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 16 december 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de erkenning van een minderjarige door [geïntimeerde/appellant], die deze erkenning op 5 november 2001 in Turkije heeft gedaan. De verzoeker heeft verzocht om te bepalen dat deze erkenning terugwerkt tot het moment van de geboorte van de minderjarige en dat deze erkenning wordt opgenomen in de registers van de burgerlijke stand. De verzoeken zijn gedaan in het kader van het verkrijgen van een geldige titel tot verblijf in Nederland voor de minderjarige in het gezin van de verzoeker.

Beide partijen hebben een afschrift overgelegd van een beschikking van de Hoge Raad van 27 mei 2005, waarin het beroep van de minderjarige tegen een eerdere beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage werd verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de erkenning in Turkije in strijd was met de openbare orde en derhalve geen juridische betekenis had in Nederland. Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de erkenning van de minderjarige door [geïntimeerde/appellant] niet kan worden hersteld, omdat het Nederlandse recht geen ruimte biedt voor het achteraf herstellen van nietige rechtshandelingen.

Het hof heeft de verzoeken van [geïntimeerde/appellant] afgewezen, omdat deze verzoeken niet in overeenstemming zijn met de geldende wetgeving, met name artikel 1:204 van het Burgerlijk Wetboek. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De beslissing van het hof is van belang voor de rechten en plichten van de betrokken partijen, waaronder de Staat der Nederlanden en de ambtenaar van de burgerlijke stand, die als belanghebbenden zijn aangemerkt in deze procedure.

Uitspraak

Beschikking d.d. 16 december 2005
Rekestnummers 0400289 en 0400373
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak
met rekestnummer 0400289 van
1. de Staat der Nederlanden,
zetelend te 's-Gravenhage,
hierna te noemen: de Staat,
2. de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Heerenveen,
zetelend te Heerenveen,
hierna te noemen: de ambtenaar,
appellanten,
procureur mr J.V. van Ophem,
advocaat mr M.M. van Asperen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats geïntimeerde],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
toevoeging,
procureur mr P.R. van den Elst,
advocaat mr B. van Dijk,
Belanghebbende:
[belanghebbende],
wonende te [woonland belanghebbende],
hierna te noemen: [belanghebbende],
en in de zaak met rekestnummer 0400373 van
[appellant = geïntimeerde in voormelde zaak],
wonende te [woonplaats appellant],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
toevoeging,
procureur mr P.R. van den Elst,
advocaat mr B. van Dijk,
Belanghebbenden:
[belanghebbende = belanghebbende in voormelde zaak],
wonende te [woonland belanghebbende],
hierna te noemen: [belanghebbende],
de Staat der Nederlanden,
zetelend te 's-Gravenhage,
hierna te noemen: de Staat,
procureur mr J.V. van Ophem,
advocaat mr M.M. van Asperen,
de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Heerenveen,
zetelend te Heerenveen,
hierna te noemen: de ambtenaar,
procureur mr J.V. van Ophem,
advocaat mr M.M. van Asperen.
In beide zaken
De inhoud van de tussenbeschikking van 5 januari 2005 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
Na voormelde tussenbeschikking zijn ter griffie van het hof ingekomen
-faxberichten d.d. 3 december 2004, 4 april 2005, 15 april 2005 en 30 mei 2005, namens [geïntimeerde/appellant];
-brieven d.d. 6 december 2004, 26 mei 2005 en 30 mei 2005, namens de Staat en de ambtenaar.
In de zaak met rekestnummer 0400373
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 1 februari 2005, hebben de Staat en de ambtenaar verzocht [appellant] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel zijn hoger beroep te verwerpen, kosten rechtens.
In beide zaken
Ter zitting van 29 september 2005 is de zaak behandeld.
De beoordeling
De mogelijkheid van de moeder voor het voeren van verweer en de oproeping van de moeder voor de behandeling ter zitting in hoger beroep
1. Bij brief van 4 april 2005 is namens [geïntimeerde/appellant] een document overgelegd, alsmede een vertaling daarvan, opgemaakt door een notaris te Turkije op 18 december 2002, houdende een verklaring van de moeder van [het kind], [belanghebbende], en een verklaring van twee getuigen, waaruit onder meer blijkt van de (toenmalige) adresgegevens van de moeder.
2. Het hof heeft vooralsnog geen aanleiding gezien gevolgen te verbinden aan de inhoud van voormelde brief met bijlagen. De moeder is nog geen gelegenheid geboden tot het voeren van verweer en evenmin is zij opgeroepen tegen de zitting van 29 september 2005.
De ontvankelijkheid van de Staat en de ambtenaar in hoger beroep
3. Bij de door [geïntimeerde/appellant] door middel van zijn verzoeken opgeworpen vragen is het algemeen belang naar zijn aard nauw betrokken, immers de uitkomst van de onderhavige procedure kan van rechtstreekse invloed zijn op de rechten en plichten van de Staat en/of de ambtenaar jegens zowel [het kind] als [geïntimeerde/appellant]. Daarom zijn zowel de Staat, als de ambtenaar gelet op de hem toekomende taken, de meest aangewezenen om, zo daartoe aanleiding is, zich in het algemeen belang te stellen als procespartij in procedures als door [geïntimeerde/appellant] aanhangig gemaakt. Aan het vorenstaande doet niet af dat de Staat en/of de ambtenaar in eerste instantie niet is/zijn verschenen al dan niet als gevolg van het feit dat zij/hij (in dat stadium van de procedure) niet als belanghebbende(n) is/zijn aangemerkt.
De Staat en de ambtenaar kunnen derhalve in hun beroep worden ontvangen.
De bevoegdheid van de rechtbank
4. De Staat en de ambtenaar hebben onder meer betoogd (grief 2 in de zaak met rekestnummer 0400289) dat de rechtbank tot het geven van de beschikking waarvan beroep in het geheel niet bevoegd was.
Voor zover daarmee gedoeld wordt op de (voor)vraag of de rechtbank bevoegd was tot kennisneming van het inleidend verzoek, overweegt het hof dat, gezien de woonplaats van [geïntimeerde/appellant] en [het kind] en gelet op de inrichting van het inleidend verzoek, moet worden geoordeeld dat de rechtbank te Leeuwarden bevoegd was tot kennisneming daarvan.
De verzoeken van [geïntimeerde/appellant]
5. [geïntimeerde/appellant] heeft in eerste aanleg bij inleidend verzoekschrift, zoals aangepast bij brief van 16 februari 2004, verzocht voor recht te verklaren primair dat aannemelijk is dat tussen hem en [het kind] ten tijde van de geboorte een nauwe persoonlijke betrekking bestond, dan wel vanaf de geboorte van [het kind] heeft bestaan en subsidiair dat aannemelijk is dat tussen [geïntimeerde/appellant] en de moeder van [het kind] een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen.
6. Later -ter terechtzitting van 29 april 2004- heeft hij de rechtbank verzocht ambtshalve vast te stellen dat de erkenning rechtsgeldig is, dan wel vast te stellen dat er een band bestaat of heeft bestaan tussen [geïntimeerde/appellant] en de moeder van [het kind], dan wel dat tussen [geïntimeerde/appellant] en [het kind] een nauwe persoonlijke betrekking bestaat, als bedoeld in artikel 1:204 BW.
7. In hoger beroep heeft [geïntimeerde/appellant] verzocht te bepalen dat de erkenning door [geïntimeerde/appellant] (gedaan in Turkije op 5 november 2001 bij notariële akte) terugwerkt tot het moment van de geboorte van de minderjarige en te gelasten dat de erkenning wordt opgenomen in de registers van de burgerlijke stand.
8. De verzoeken van [geïntimeerde/appellant] -hoe ook geformuleerd- strekken ertoe de minderjarige een geldige titel tot verblijf in Nederland (in het gezin van [geïntimeerde/appellant]) te verschaffen.
9. Beide partijen hebben een afschrift overgelegd van de beschikking van de Hoge Raad van 27 mei 2005, gegeven op het door [het kind] ingestelde beroep in cassatie tegen de beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage van 5 november 2003, waarbij het verzoek van [het kind] om vast te stellen -kort gezegd- dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit, is afgewezen.
In voormelde beschikking heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie verworpen en daartoe -voor zover hier van belang- overwogen en beslist dat ook naar het ten tijde van de erkenning van [het kind] geldend Nederlands internationaal privaatrecht de openbare orde in de weg zou hebben gestaan aan erkenning van de in Turkije door [geïntimeerde/appellant] gedane erkenning van [het kind], en dat het oordeel van de rechtbank dat het bepaalde in art 10 lid 2, aanhef en onder a, Wca, ook het in 2001 reeds geldende Nederlandse recht weergeeft, derhalve juist is.
De erkenning in Turkije op 5 november 2001 door [geïntimeerde/appellant] is derhalve in strijd met de openbare orde en heeft mitsdien in Nederland geen juridische betekenis.
10. De in de onderhavige procedures geformuleerde verzoeken van [geïntimeerde/appellant] tot vaststelling van één van de omstandigheden als bedoeld in onderdeel e van het eerste lid van artikel 1:204 BW miskennen de strekking van dit onderdeel.
Reeds uit de bewoording daarvan moet worden afgeleid dat daarmee voor een gehuwde man de mogelijkheid wordt geopend om slechts voorafgaande aan een voorgenomen erkenning het op hem krachtens dat artikel van toepassing zijnde erkenningsverbod buiten werking te stellen, door vervulling te bewerkstelligen van de voorwaarde dat de rechtbank één van de in dit onderdeel genoemde omstandigheden heeft vastgesteld. Dat die mogelijkheid niet wordt geboden ten aanzien van een erkenning die reeds heeft plaatsgevonden, volgt ook uit het Nederlands wettelijk systeem, dat geen ruimte biedt voor het achteraf herstellen van nietige rechtshandelingen. Nu de erkenning van [het kind] reeds aan het verzoek vooraf is gegaan, dienen de verzoeken van [geïntimeerde/appellant] in het licht van het vorenstaande te worden afgewezen.
11. Voor zover [geïntimeerde/appellant] ook thans nog gronden aanwezig acht voor zijn in eerste aanleg gedaan verzoek tot vaststelling van de rechtsgeldigheid van de erkenning op 5 november 2001 en dit in hoger beroep handhaaft, vindt dit geen steun in het recht, zodat ook hier afwijzing dient plaats te vinden.
12. Op grond van het bovenstaande behoort de beschikking waarvan beroep te worden vernietigd en dienen de verzoeken van [geïntimeerde/appellant] te worden afgewezen.
13. Gelet hierop kan (verdere) inhoudelijke bespreking van de standpunten van partijen achterwege blijven. Eveneens is er geen aanleiding de zaak aan te houden teneinde de moeder van [het kind] gelegenheid te bieden zich te mengen in deze zaak, nu haar belangen door de thans te geven beslissing niet zullen worden geraakt.
De proceskosten
14. Het hof ziet aanleiding de proceskosten te compenseren als na te melden, gelet op de familierechtelijke aspecten van de zaak.
De beslissing
Het gerechtshof:
in beide zaken:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te Leeuwarden van 14 juli 2004 waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
wijst af de verzoeken van [geïntimeerde/appellant];
compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Aldus gegeven door mrs. Van Dijk, voorzitter, Melssen en Slob-Schuit, raden, en uitgesproken door mr. Boon, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Bons als griffier ter bijzondere openbare terechtzitting van dit hof van vrijdag 16 december 2005.