ECLI:NL:GHLEE:2005:AU8618

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
21 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
400299
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. de Bock
  • A. Verschuur
  • H. Kuiper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontoereikende planologische basis voor de verplaatsing van attractiepark Duinenzathe naar locatie De Maden; Gemeente moet schade betalen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 21 december 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verplaatsing van het attractiepark Duinenzathe door de gemeente Ooststellingwerf. De gemeente had de planologische basis voor deze verplaatsing niet adequaat geregeld, waardoor de exploitant, [appellant] Beheer B.V., schade heeft geleden. De rechtbank Leeuwarden had eerder op 17 maart 2004 een vonnis gewezen, waarin de gemeente werd veroordeeld tot schadevergoeding, maar de gemeente ging in hoger beroep. Het hof oordeelde dat de gemeente toerekenbaar tekortgeschoten was in haar verplichtingen jegens [appellant]. Het hof stelde vast dat de gemeente onvoldoende had onderzocht of de nieuwe locatie, De Maden, geschikt was voor de beoogde horeca-activiteiten. De gemeente had de verplichting om een deugdelijke planologische basis te creëren, maar had dit nagelaten, wat leidde tot de conclusie dat de gemeente aansprakelijk was voor de geleden schade. Het hof heeft de gemeente veroordeeld tot het betalen van een voorschot op de schadevergoeding en tot het vergoeden van de kosten van de procedure. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van gemeenten bij het verlenen van vergunningen en het creëren van een planologische basis voor ontwikkelingen.

Uitspraak

Arrest d.d. 21 december 2005
Rolnummer 0400299
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
de gemeente Ooststellingerwerf,
zetelende te Oosterwolde,
appellante in het principaal en geïntimeerde in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: de gemeente,
procureur: mr S.A. Roodhof,
voor wie gepleit heeft mr J.B. Mus, advocaat te Breda,
tegen
[appellant] Beheer B.V.,
gevestigd te Appelscha,
geïntimeerde in het principaal en appellante in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr V.M.J. Both,
voor wie gepleit heeft W.E.M. Klostermann, advocaat te Zwolle.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 17 maart 2004 door de rechtbank Leeuwarden. De rechtbank heeft hoger beroep van dit vonnis toegestaan.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 14 juni 2004 is door de gemeente hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [appellant] tegen de zitting van 30 juni 2004.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"Dat het Uw Gerechtshof moge behagen om het vonnis van de rechtbank Leeuwarden , op 17 maart 2004 gewezen tussen [appellant] als eiseres en de gemeente als gedaagde, onder rolnummer 50889 / HA ZA 02-104, te vernietigen en opnieuw recht doende, [appellant] in haar vorderingen jegens de gemeente niet-ontvankelijk te verklaren dan wel haar vorderingen af te wijzen, met veroordeling van [appellant], uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van de procedure in beide instanties, onder bepaling dat [appellant] de wettelijke rente over deze kosten verschuldigd zal zijn wanneer zij deze kosten niet binnen veertien dagen na het in dezen te wijzen arrest zal hebben voldaan."
Bij memorie van antwoord is door [appellant] verweer gevoerd en incidenteel geappelleerd, waarbij zij tevens haar eis heeft gewijzigd, met als conclusie:
"In aansluiting op het voorgaande wenst [appellant] zijn eis te wijzigen, zodat deze als volgt komt te luiden:
1.
Voor recht verklaart dat de Gemeente Ooststellingwerf toerekenbaar te kort is geschoten jegens [appellant] Beheer BV, en/of [appellant] Holding BV, en/of Dagattracties Appelscha BV, alsmede onrechtmatig gehandeld heeft jegens deze partijen, door:
- als nieuwe locatie voor het te verplaatsen pretpark Duinenzathe cum annexis (speelautomatenhal en zelfstandige horecafaculteit) de locatie De Maden te selecteren en aan te wijzen, zonder voldoende onderzocht te hebben of deze locatie vanuit het oogpunt van milieu en planologie geschikt is voor de beoogde verplaatsing;
- als nieuwe locatie voor het te verplaatsen pretpark Duinenzathe cum annexis (speelautomatenhal en zelfstandige horecafaculteit ) de locatie De Maden te selecteren en aan te wijzen, indien komt vast te staan dat deze locatie ongeschikt is voor zelfstandige horeca-activiteiten zoals beoogd door [appellant] Beheer BV, tot een omvang van gemiddeld 350 personen per partij en met een maximum van 1100 personen, althans tot een omvang als door de rechter in goede justitie te bepalen;
- op 16 december 1997 het bestemmingsplan Appelscha - Boerestreek 1996 vast te stellen zoals het vastgesteld is, zonder op voorhand voldoende onderzoek te verrichten naar de gevolgen van de zelfstandige horecafunctie voor de omgeving, zonder daarin te voorzien in de verplaatsing van de autoscooter-attractie, zonder daarin te voorzien in een rechtsgeldige bepaling terzake van afstand van de attracties tot de woonbebouwing; en door in het bestemmingsplan het bouwblok voor het hoofdgebouw op een zodanige wijze vast te stellen dat het hoofdgebouw zoals beoogd er niet in past;
- na de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring aan het genoemde bestemmingsplan door Gedeputeerde Staten op 7 juli 1998, niet per omgaande te voorzien in herstel resp. aanvulling van het bestemmingsplan;
- na de vernietiging van het goedkeuringsbesluit van Gedeputeerde Staten door de Afdeling Bestuursrechtspraak op 28 april 2000, zich niet per omgaande in te spannen om te komen tot herstel en tot het alsnog planologisch mogelijk maken van de zelfstandige horecafaciliteit zoals door [appellant] Beheer BV beoogd, tot een omvang van gemiddeld 350 personen per partij en met een maximum van 100 personen, althans tot een omvang als door de rechter in goede justitie te bepalen;
2.
de gemeente Ooststellingwerf beveelt tot het binnen zestien weken na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, althans op een door de rechtbank te bepalen termijn, in procedure te (doen) brengen van de artikel 19 WRO procedure en de bestemmingsplanwijziging teneinde, voor zo veel als mogelijk, alsnog een planologische grondslag te creëren voor zelfstandige horecafaciliteiten in het hoofdgebouw van het nieuwe Duinenzathe, daartoe onmiddellijk na betekening van het in dezen te wijzen arrest alle benodigde onderzoeken op te dragen en te laten uitvoeren en alle maatregelen te treffen die nodig en mogelijk zijn, en alles na te laten wat in de weg staat aan het mogelijk maken van zelfstandige horeca-activiteiten in het hoofdgebouw; waarbij de inspanning gericht dient te zijn op feesten en partijen van een gemiddelde omvang van 350 personen en op de mogelijkheid van feesten en partijen tot 1.100 personen, althans op een omvang als door de rechter in goede justitie te bepalen; met de bepaling dat de Gemeente [appellant] Beheer BV nauwgezet op de hoogte houdt van alle ontwikkelingen en resultaten, op straffe van verbeurte van een dwangsom van euro 5.000,-- per dag voor elke dag dat de Gemeente geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft aan het in dezen te wijzen vonnis te voldoen, met een maximum van euro 5.000.000,--;
3.
de Gemeente Ooststellinwerf veroordeelt tot vergoeding van de winstderving die [appellant] Beheer BV (resp. [appellant] Holding BV of Dagattractie Appelscha BV) geleden heeft en lijdt door het ontbreken van de mogelijkheid tot zelfstandige horeca-activiteiten in het nieuwe Duinenzathe sedert 1 mei 2000, welke schade begroot dient te worden op basis van de omvang van zelfstandige- horeca-activiteiten (feesten en partijen) met een gemiddelde omvang van 350 personen en maxima van 1100 personen, althans op basis van een door de rechter in goede justitie te bepalen omvang; welke schade opgemaakt moet worden bij staat en vermeerderd moet worden met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2000 tot de dag waarop deze horeca-activiteiten alsnog mogelijk geworden zijn;
4.
de gemeente Ooststellingwerf veroordeelt tot betaling aan [appellant] Beheer BV van een voorschot op de sub 3 gevorderde schadevergoeding, ten belope van euro 480.000,-- althans tot een door het gerechtshof in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2000;
5.
de Gemeente Ooststellingwerf veroordeelt tot betaling aan [appellant] Beheer BV van: winstderving over het jaar 2000 ad euro 817.349,-- (811.361 + 5.988) te vermeerderen met de wettelijke rente sedert 1 januari 2002; extra investeringskosten ad euro 5.659,-- te vermeerderen met de wettelijke rente sedert 1 mei 2000;
6.
Voor het geval op de locatie van het nieuwe Duinenzathe geen feesten en partijen mogelijk zijn gemaakt in een omvang van gemiddeld 350 personen tot een maximum van 1100 personen, althans in een door de rechter in goede justitie te bepalen omvang, en wel uiterlijk per 1 januari 2007: de Gemeente Ooststellingwerf veroordeelt tot betaling aan [appellant] Beheer BV van alle investeringen in het nieuwe Duinenzathe (alle verplaatsingskosten), vermeerderd met de wettelijke rente sedert 1 mei 2000, en verminderd met de liquidatieopbrengst van het nieuwe Duinenzathe; en de Gemeente Ooststellingwerf veroordeelt tot betaling aan [appellant] Beheer BV van de te maken meerkosten van verplaatsing naar een andere locatie ten opzichte van de verplaatsingskosten naar het nieuwe Duinenzathe (de locatie De Maden), vermeerderd met de wettelijke rente;
7.
voor het geval geoordeeld zou moeten worden dat op de Gemeente slechts een inspanningsverplichting rust dat op de locatie van het nieuwe Duinenzathe feesten en partijen mogelijk te maken: de Gemeente veroordeelt tot de schade die [appellant] Beheer BV (althans [appellant] Holding BV, althans Dagattracties Appelscha BV) geleden heeft en lijdt als gevolg van de niet-nakoming daarvan door de Gemeente, te vermeerderen met de wettelijke rente sedert 1 mei 2000, welke schade opgemaakt moet worden staat;
8.
de Gemeente Ooststellingwerf veroordeelt tot vergoeding van de schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en te vermeerderen met de wettelijke rente sedert 1 mei 2000, welke [appellant] Beheer BV (en/of [appellant] Holding BV en/of Dagattracties Appelscha BV) geleden heeft en lijdt als gevolg van het in deze procedure aan de orde gestelde doen en laten van de Gemeente Ooststellingwerf, waaronder het doen en laten als aangeduid in petitum sub 1;
9.
de gemeente Ooststellingwerf veroordeelt tot betaling aan [appellant] Beheer BV van de kosten terzake vaststelling van aansprakelijkheid en schade, welke kosten opgemaakt dienen te worden bij staat, en vermeerderd dienen te worden met de wettelijke rente met ingang van 1 mei 2000;
met veroordeling van de Gemeente Ooststellingwerf in de kosten van deze procedure, de eerste instantie daaronder begrepen."
Door de gemeente is in het incidenteel appel geantwoord met als conclusie:
"Dat het uw Gerechtshof behage bij arrest, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, appellante in haar incidenteel appèl niet ontvankelijk te verklaren, dan wel haar dit te ontzeggen, met veroordeling van appellante in de kosten van het incidenteel appèl."
Beide partijen hebben nog nadere stukken in het geding gebracht.
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten onder overlegging van pleitnota's door hun advocaten.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
De gemeente heeft in het principaal appel zevenentwintig grieven opgeworpen.
[appellant] heeft in het incidenteel appel een aantal, niet genummerde grieven opgeworpen. Voor de duidelijkheid zal het hof zal deze zelf alsnog als volgt nummeren, waarbij het hof zelf ook een korte samenvatting van de grief geeft.
grief A
In r.o. 4 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank het door [appellant] aan de gemeente gemaakte verwijt te beperkt samengevat.
grief B
In r.o. 6.4 van het vonnis neemt de rechtbank ten onrechte aan dat slechts sprake is van een op de gemeente rustende inspanningsverbintenis; op de gemeente rustte de verplichting om een zodanige locatie te selecteren dat de gehele verplaatsing van Duinenzathe mogelijk was.
grief C
In r.o. 6.5.2 neemt de rechtbank ten onrechte aan dat geen sprake is van een toerekenbare tekortkoming indien zou moeten worden geoordeeld dat een zelfstandig partycentrum planologisch niet mogelijk was op de nieuwe locatie.
grief D
In r.o. 6.7 maakt de rechtbank ten onrechte weer melding van een inspanningsverplichting.
grief E
In r.o. 6.8 neemt de rechtbank ten onrechte aan dat de gemeente geen bevel kan worden gegeven om zonder aanvraag van de zijde van [appellant] en een melding op grond van het Besluit Horeca, zelfstandige horeca-activiteiten mogelijk te maken.
grief F
Ten onrechte heeft de gemeente in r.o. 7 de vordering van [appellant] tot vervangende schadevergoeding afgewezen.
grief G
In r.o. 8.3 is de rechtbank er ten onrechte vanuit gegaan dat verzuim was vereist, aangezien een deel van de schade reeds het onvermijdelijke gevolg is geweest van door de gemeente gemaakte fouten.
grief H
In r.o. 8.3 [hof: bedoeld zal zijn r.o. 8.4] neemt de rechtbank ten onrechte aan dat [appellant] eerst aanvragen moet indienen.
grief I
In r.o. 8.4 neemt de rechtbank ten onrechte aan dat het erom gaat of de vereiste vergunningen alsnog verleend kunnen worden.
grief J
Onjuist is het oordeel van de rechtbank dat vorderingen wegens schadevergoeding vanwege inkomstenderving prematuur zijn.
grief K
Ten onrechte heeft de rechtbank in r.o. 8.5.3. overwogen dat schade als gevolg van de vertraging van de realisatie van de autoscooters voor eigen rekening van [appellant] moet blijven.
De beoordeling
1. De gemeente heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellant] in hoger beroep. Ook het hof ziet geen beletsel om acht te slaan op deze eiswijziging, zodat het bij zijn beoordeling recht zal doen op de gewijzigde eis.
2. Het hof zal eerst de grieven van de gemeente behandelen, die zich richten tegen door de rechtbank vastgestelde feiten.
3. Bij grief 1 wordt bezwaar gemaakt tegen r.o. 2.2, waarin de rechtbank heeft vastgesteld dat bij het attractiepark een horecagelegenheid behoorde, die ook buiten de openingstijden van het park geopend was voor feesten en partijen.
Uit de uitvoerige toelichting op de grief maakt het hof op dat het de gemeente erom te doen is dat de horecagelegenheid die zich bij het oude Duinenzathe bevond, niet bij het attractiepark behoorde voor zover daarin sprake was van zelfstandige horeca-activiteiten, dat wil zeggen horeca die niet ten dienste stond van het attractiepark.
De grief faalt. Het enkele feit - waarover partijen het eens zijn - dat in de horecagelegenheid bij het oude Duinenzathe sprake was van zelfstandige horeca-activiteiten, leidt niet tot de gevolgtrekking dat die horecagelegenheid in zoverre niet tot het attractiepark zou behoren. Het hof heeft noch in de stukken noch in de bijgevoegde producties enige grond gevonden voor de juistheid van de stelling van de gemeente.
4. Grief 2 richt zich tegen r.o. 2.6. Volgens de gemeente zou de rechtbank de feiten daar onvolledig hebben vastgesteld. Uit de wederom zeer uitvoerige toelichting op de grief heeft het hof niet kunnen opmaken welke feiten de gemeente nu precies toegevoegd wenst te zien. Derhalve faalt de grief.
Op de voorgeschiedenis van het bestemmingsplan "Appelscha-Boerestreek" zal het hof hierna nog terugkomen, uiteraard voor zover deze relevant is voor de beoordeling van de stellingen of weren van partijen.
5. Bij grief 3 maakt de gemeente melding van een vergissing in r.o. 2.18, waar de rechtbank vaststelt dat de Afdeling haar uitspraak van 28 april 2000 mede heeft gebaseerd op een advies van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: StAB) van 19 maart 1999.
Terecht stelt de gemeente dat het betreffende advies van 13 september 1999 dateert. De grief slaagt.
6. Grief 4 richt zich tegen r.o. 2.21, waarin de rechtbank heeft vastgesteld dat [appellant] op 18 september 2000 een nieuwe bouwaanvraag voor het hoofdgebouw heeft ingediend, die mede betrekking had op het gebruik van het gebouw als zelfstandige horecagelegenheid.
Het hof stelt vast dat in het schrijven van de gemachtigde van [appellant] van 18 september 2000 (prod. A16 gemeente) geen bouwaanvraag besloten ligt, maar een aanvraag - voor zover B&W dat nodig achtten - om het hoofdgebouw als zelfstandige horecagelegenheid (partycentrum) te gebruiken. In deze brief is voorts aangegeven dat het bezoekersaantal van het partycentrum, behoudens een uitzondering, het aantal van 350 niet overschrijdt.
De grief slaagt.
7. In aansluiting op grief 4 slaagt ook grief 5, die zich richt tegen r.o. 2.24, waar de rechtbank vaststelt dat [appellant] de bouwaanvraag van 18 oktober 2000 (bedoeld zal zijn: 18 september 2000) bij brief van 4 april 2001 heeft ingetrokken.
In de genoemde brief heeft [appellant] het verzoek om het gebouw te gebruiken als zelfstandige horecagelegenheid, ingetrokken.
8. Grief 6 is gericht tegen r.o. 2.26, waarin de rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente in 2001 een voorontwerp voor een correctieve herziening van het bestemmingsplan heeft opgesteld, waarbij de bestemming 'recreatieve doeleinden' gewijzigd is in 'dagrecreatieve doeleinden', op grond waarvan zelfstandige horeca niet meer mogelijk is, alsmede dat de raad het ontwerp-bestemmingsplan heeft vastgesteld in zijn vergadering van 15 mei 2001.
Naar aanleiding van hetgeen in de toelichting op de grief naar voren is gebracht, stelt het hof de feiten op dit punt als volgt vast.
B&W hebben in een op 24 april 2001 gedateerd voorstel de gemeenteraad geadviseerd, voor zover thans van belang, om in de nieuwe bestemmingsregeling het gehele terrein van Nieuw Duinenzathe te bestemmen tot dagrecreatie en geen mogelijkheden te bieden voor een partycentrum of vergelijkbare activiteit (prod. A8 gemeente). De onderbouwing van dit deel van het voorstel is door de rechtbank correct aangehaald in r.o. 2.26 van het bestreden vonnis. In zijn vergadering van 15 mei 2001 heeft de raad met dit voorstel ingestemd. Tot op heden is geen herzien bestemmingsplan vastgesteld (MvG punt 28).
Voor zover deze vaststelling afwijkt van hetgeen de rechtbank heeft vastgesteld bij r.o. 2.26, slaagt de grief.
9. Grief 7 keert zich tegen r.o. 2.30, waar de rechtbank heeft vastgesteld dat het horecagebouw van het oude Duinenzathe, na verplaatsing van het attractiepark, is verkocht en thans als muziekcafé wordt gebruikt.
Het hof stelt vast dat de in het geding gebrachte producties geen uitsluitsel geven over wie thans de eigenaar is van het horecagebouw dat voorheen bij het oude Duinenzathe behoorde, en evenmin over het huidige gebruik van het gebouw. Nu de gemeente de stellingen van [appellant] op dit punt betwist, zal het hof het vermelde in r.o. 2.30 niet als vaststaand aanmerken.
In zoverre slaagt de grief.
10. Voor het overige heeft de gemeente geen grieven aangevoerd tegen de door de rechtbank in r.o. 2.1 tot en met r.o. 2.30 van het bestreden vonnis vastgestelde feiten. [appellant] heeft geen grieven aangevoerd tegen de feiten.
Met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen bij de behandeling van de grieven 1 tot en met 7, zal het hof uitgaan van de feitenvaststelling door de rechtbank.
11. Het hof zal thans overgaan tot bespreking van een van de kernvragen in de onderhavige procedure, te weten of de gemeente is tekortgeschoten in de nakoming van de realisatie-overeenkomst (hierna: de overeenkomst) die zij in januari 1998 met [appellant] heeft gesloten.
Alvorens deze vraag kan worden beantwoord, dient echter eerst aan de orde te komen welke verplichtingen uit deze overeenkomst voortvloeiden voor de gemeente. Daarbij gaat het om uitleg van de realisatieovereenkomst, waarbij het niet alleen aankomt op de in de overeenkomst gebruikte bewoordingen, maar ook op de zin die partijen daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Blijkens r.o. 6.3 van het bestreden vonnis heeft ook de rechtbank dit tot uitgangspunt genomen.
Voor zover de gemeente bij grief 8 aanvoert dat de rechtbank blijkens r.o. 6.2 een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de uitleg van de overeenkomst, faalt dit betoog. Naar het oordeel van het hof heeft r.o. 6.2 geen verderstrekkende betekenis dan dat de rechtbank het betoog van de gemeente dat de tekst van de overeenkomst - kort samengevat - in dezen al uitsluitsel zou bieden, verwerpt. Gelet op het hiervoor aangehaalde Haviltex-criterium is zulks juist.
12. In het kader van de uitleg van de tussen partijen in januari 1998 tot stand gekomen overeenkomst acht het hof de volgende feiten en omstandigheden, die zich hebben afgespeeld voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst van januari 1998, van belang.
12.1. [appellant] exploiteerde het oude Duinenzathe sedert 1985. Het park bestond uit een attractiepark - uitsluitend geopend van april tot oktober -, een voorziening voor speelautomaten en een horecavoorziening. De horecavoorziening stond niet alleen ten dienste van de bezoekers van het attractiepark, maar fungeerde buiten het seizoen ook als zelfstandige horecagelegenheid voor feesten en partijen. De zelfstandige horecagelegenheid had een capaciteit voor 350 personen. In 1987 heeft [appellant] naast Duinenzathe een tweede attractie geopend, Miniatuurpark Appelscha.
12.2. Duinenzathe en het miniatuurpark waren beide gelegen aan de Boerestreek in Appelscha. In een in opdracht van de gemeente in 1997 door De Vries & Hopman Partners opgestelde rapportage "Ontwikkeling Boerestreek Appelscha" is onder meer het volgende vermeld:
p. 1: "In het zuidwestelijk deel van het dorp Appelscha is gelegen het gebied 'Boerestreek'. De Boerestreek is een vanouds bekend toeristengebied, dat zijn bekendheid voornamelijk dankt aan familie-uitstapjes en schoolreisjes. Zoals veel vergelijkbare voorzieningen in Nederland heeft ook de Boerestreek eind zeventiger en begin tachtiger jaren te maken gekregen met de effecten van de wet van de remmende voorsprong. (...) Medio tachtiger jaren is voor de Boerestreek het tij gekeerd. (...) Inmiddels, voorjaar 1993, is het overgrote deel van de aanbevelingen daadwerkelijk gerealiseerd en is de kwaliteit van het toeristisch product weer aanzienlijk opgewaardeerd. Als voorbeeld van het kerend tij kan het feit genoemd worden dat het aanwezige attractiepark in het gebied (Duinenzathe) in 1985 = 50.000 bezoekers aantrok, terwijl op dit moment dit bezoekersaantal weer is verdrievoudigd. (...)"
p. 2: "Welke ontwikkelingen hebben nu daadwerkelijk de kentering bewerkstelligd? Wat is de belangrijkste motor geweest achter de revitalisering en welke ontwikkelingen zijn daaruit voortgevloeid?
Centraal hierin staat de face-lift die pretpark Duinenzathe heeft ondergaan. In 1985 is Duinenzathe van eigenaar gewisseld en sindsdien is veel energie, tijd en geld besteed aan het opknappen van bestaande elementen, het toevoegen van nieuwe elementen en het bewerken van de markt. Dat heeft van meet af aan zijn vruchten afgeworpen in die zin dat bezoekersaantallen een opwaartse lijn vertoonden. (...)
Tot op heden vormen de beide attracties, tezamen met de bosrijke omgeving, de spil van toeristisch product Boerestreek. Daarnaast heeft de opwaardering van het toeristisch product enkele jaren geleden geleid tot het revitaliseren van infrastructurele elementen. (...)"
p. 7: "De opknapbeurt (...) is zonder meer een compliment waard. Het is een schoolvoorbeeld van totaalontwikkeling die in gang gezet en aangedreven werd door één specifieke ontwikkeling. Het verschil tussen het huidige toeristische product Boerestreek en dat van 1985 is gigantisch!
Toch is ook het huidige product niet optimaal. Deels wordt dit veroorzaakt door de groeiontwikkelingen van de afgelopen jaren en deels wordt dit veroorzaakt door knelpunten die ook al in 1985 aanwezig waren maar waarvoor nog steeds geen oplossing is gevonden.
(...) De knelpunten die zich voordoen hebben te maken met ruimtegebruik, seizoensspreiding en functie-indeling. De problemen doen zich actueel voor bij de attracties in het gebied en de infrastructurele voorzieningen. Latent zijn de problemen te constateren bij de woningen en de manege."
p. 12: "Uitgaande van het hiervoor geschetste historisch perspectief, de knelpunten analyse en de trends in de toeristisch recreatieve sector, zal in deze paragraaf een ontwikkelingsvisie worden opgesteld ten aanzien van de Boerestreek in Appelscha. Uitgangspunt van deze ontwikkelingsvisie vormt de door de opdrachtgever geformuleerde onderzoeksopdracht: 'Geef aan de mogelijkheden tot het minimaliseren van knelpunten in de Boerestreek en vindt deze mogelijkheden primair binnen de grenzen van de Boerestreek'."
p. 48: "Het onderzoeksteam komt op basis van deze analyse tot de conclusie dat een oplossing van knelpunten in de Boerestreek, zelfs met inachtname van voornoemde 'grensoverschrijdende' uitgangspunten, binnen de grenzen van de Boerestreek niet tot een op langere termijn gezonde situatie leidt. (...) Om een structurele oplossing voor knelpunten te vinden dient een verdere verruiming van uitgangspunten plaats te vinden. Dit betreft met name de wens om pretpark Duinenzathe te verplaatsen naar een nabij gelegen locatie die structureel voldoende ruimte biedt voor de attractie. De relatie met de Boerestreek dient hierbij in ogenschouw te worden genomen omdat een aantal (horeca)voorzieningen in de Boerestreeek geheel of gedeeltelijk afhankelijk zijn van bezoekers van het pretpark."
p. 49: "Centraal staat in dit alternatief de mogelijkheid om gefaseerd een uitplaatsing van het pretpark te bewerkstelligen naar een nabijgelegen locatie. Dit heeft direct tot gevolg dat ook de noodzakelijke parkeerruimte voor het pretpark niet gevonden hoeft te worden in de Boerestreek. Al met al betekent dit dat in de Boerestreek ruimte ontstaat die alternatief aangewend kan worden."
p. 50: "Pretpark Duinenzathe wordt verplaatst naar een locatie aan de overzijde van de Bruggelaan. De nieuwe locatie dient in verbinding te staan met de Boerestreek. Dit houdt in dat de route tussen het pretpark en de Boerestreek attractief en zo kort mogelijk moet zijn."
12.3. Vervolgens is door De Vries & Hopman Partners in opdracht van de gemeente een eindrapport "Revitalisering Boerestreek Appelscha" d.d. 13 april 1994 opgesteld, waarin een analyse van verschillende locaties voor een nieuw Duinenzathe heeft plaatsgevonden. Blijkens p. 2 van het rapport diende een nieuwe locatie in de eerste plaats te voldoen aan de eis dat zij in de directe nabijheid van de Boerestreek was gelegen. Volgens het eindrapport blijft alleen De Maden over als nieuwe locatie voor Duinenzathe (p. 2).
12.4. Hierna heeft [appellant] opdracht gegeven aan Grontmij om een nader onderzoek in te stellen naar de verplaatsing van Duinenzathe naar hetzij locatie de Maden, hetzij locatie Boswachterij. Laatstgenoemde locatie kwam blijkens het rapport van Grontmij van december 1994 als gunstigste uit de bus.
12.5. Uiteindelijk is op 16 december 1997 het bestemmingsplan Appelscha-Boerestreek 1996 vastgesteld. In de inleiding van de toelichting op het plan is onder meer het volgende vermeld:
"In verband met een opknapbeurt van de Boerestreek is aan het eind van de jaren '80 het bestemmingsplan Appelscha-Boerestreek opgesteld. Ook na deze opknapbeurt is het functioneren van de dagrecreatieve voorzieningen aan de Boerestreek niet optimaal gebleken. Deze opknapbeurt bleek commercieel een succes te zijn; de schaduwkant hiervan is echter de toegenomen verkeers- en parkeerproblematiek. In verband met deze problematiek en mede gezien de noodzakelijke uitbreiding van het attractiepark 'Duinenzathe' is door de gemeente besloten een onderzoek te laten instellen, gericht op de toekomstmogelijkheden van het gebied. Dit onderzoek heeft er uiteindelijk toe geleid dat het attractiepark zal worden verplaatst naar de locatie De Maden (...) Ook zal er een herinrichting van de Boerestreek en directe omgeving plaatsvinden. (...)
De voorstellen zijn verwoord in de nota's 'Ontwikkeling Boerestreek Appelscha'(concept-rapportage d.d. 1 juli 1993, De Vries & Hopman Partners) en 'Revitalisering Boerestreek Appelscha' van De Vries & Hopman Partners, d.d. 16 april 1994 en nader uitgewerkt door Grontmij."
12.6. [wethouder 1], wethouder van de gemeente Ooststellingerwerf gedurende dertien jaren, en wel tot april 1994, heeft een beëdigde verklaring bij notaris DeVries te Oosterwolde afgelegd, die in hoger beroep door [appellant] in het geding is gebracht. [wethouder 1] verklaart hierin onder meer het volgende:
"Ik ben in het begin van de jaren negentig als verantwoordelijk wethouder direct betrokken geweest bij het pretpark Duinenzathe en de initiatieven tot verplaatsen ervan. Het volgende heeft zich afgespeeld.
Duinenzathe was voor Appelscha van groot belang. Het was dé toeristische trekker van Appelscha. Om die reden had ook de gemeente een groot belang bij Duinenzathe en bij het behoud ervan. De locatie waar Duinenzathe op gevestigd was, was echter al enige tijd niet ideaal meer. De druk op die oude locatie was zelfs groot geworden. Er kwamen met enige regelmaat klachten van omwonenden, en uitbreiden kon niet. Wij hebben toen als gemeente het initiatief genomen om met [appellant], de eigenaar van het park, in overleg te treden over een verplaatsing van het park naar een locatie waar [appellant] goed uit de voeten kom. Om de potentie van Appelscha te vergroten. Duinenzathe was essentieel voor Appelscha en wij wilden niet het risico lopen dat Appelscha Duinenzathe kwijt zou raken. Wij wisten dat als er geen goed alternatief was in Appelscha, bepaald het risico bestond dat [appellant] uit Appelscha zou vertrekken en Duinenzathe zou verplaatsen naar Assen.
Een eerste optie was om Duinenzathe te verplaatsen naar een locatie even buiten de bebouwde kom van Appelscha. Met die optie zouden wij de mogelijkheid van hinder voor omwonenden vóórblijven. De ondernemersvereniging van Appelscha was hier echter sterk op tegen. Duinenzathe was namelijk ook voor de andere ondernemers in Appelscha van groot belang als toeristische trekker. Wij hebben toen als gemeente, in goed overleg met [appellant], onderzoek laten doen naar alternatieven binnen Appelscha."
12.7. Ook [wethouder 2], wethouder van de gemeente Ooststellingerwerf van april 1994 tot oktober 2000 en opvolger van [wethouder 1], heeft bij de notaris een beëdigde verklaring afgelegd. In deze verklaring d.d. 2 februari 2005 is onder meer het volgende opgenomen:
"Ik had ruimtelijke ordening in mijn portefeuille, en was in die hoedanigheid en als lid van het college van B&W betrokken bij de verplaatsing van Duinenzathe, als onderdeel van de revitalisering van de Boerestreek. In de periode maart 2000 tot oktober 2000 droeg ik wegens ziekte geen (directe) verantwoordelijkheid voor ruimtelijke ordening. De locatie voor het nieuwe Duinenzathe was al geselecteerd onder mijn voorganger, de heer [wethouder 1]. De gemeente heeft gekozen voor de locatie aan De Maden, omdat zij het van groot belang vond dat er een verbinding zou blijven bestaan tussen de Boerestreek en het nieuwe Duinenzathe."
Het hof stelt vast dat de inhoud van de verklaringen van de voormalige wethouders [wethouder 1] en [wethouder 2], op generlei wijze (specifiek) is betwist van de zijde van de gemeente, zodat het hof van de juistheid daarvan zal uitgaan.
13. Hetgeen hiervoor uit de verschillende producties en verklaringen van de oud-wethouders [wethouder 1] en [wethouder 2] is aangehaald, leidt het hof tot de volgende gevolgtrekkingen.
- De verplaatsing van Duinenzathe was niet alleen ingegeven door ruimtegebrek van het attractiepark, maar ook door andere (infrastructurele) knelpunten aan de Boerestreek. In feite was sedert begin jaren '90 de Boerestreek niet meer berekend op het aantal bezoekers van dit deel van van Appelscha.
- De gemeente had groot belang bij het behoud van Duinenzathe voor Appelscha, omdat het park de grootste trekker voor bezoekers aan Appelscha was.
- De gemeente is van meet af aan nauw betrokken geweest bij analyse van de knelpunten en het zoeken van oplossingen voor het ruimtegebrek van Duinenzathe aan de Boerestreek.
- De keuze voor de nieuwe locatie voor Duinenzathe werd in belangrijke mate bepaald door de wens van de gemeente om het park in de directe nabijheid van de Boerestreek te lokaliseren, zodat ook andere ondernemers zouden kunnen blijven profiteren van de bezoekers van Duinenzathe.
- Alleen De Maden bleef over als locatie voor de verplaatsing van Duinenzathe, die voldeed aan de voorwaarde dat een verbinding met de Boerestreek mogelijk was.
- Op basis hiervan is ten behoeve van Duinenzathe in het bestemmingsplan Appelscha-Boerestreek 1996 een recreatieve bestemming gegeven aan locatie De Maden.
14. In het voorgaande ligt besloten dat het hof niet de stelling van de gemeente volgt, dat het [appellant] is geweest die de locatie voor het nieuwe Duinenzathe heeft gekozen. Voor zover de stellingen van de gemeente zo moeten worden begrepen, dat het uitsluitend de belangen van [appellant] waren die gediend werden met verplaatsing van het park, onderschrijft het hof ook die stelling niet. Uit hetgeen hiervoor is vermeld, blijkt duidelijk dat ook de gemeente belang had bij zowel verplaatsing van het park, als bij de keuze van de locatie aan De Maden voor het nieuwe Duinenzathe.
15. Vervolgens is in januari 1998 de overeenkomst tussen [appellant] en de gemeente gesloten. Het hof acht van belang dat dit is geschied ná de vaststelling van het bestemmingsplan door de gemeente, nu daaruit voortvloeit dat het ten tijde van het totstandkomen van de overeenkomst geen vraag meer was óf van de zijde van de gemeente planologische medewerking zou komen voor de verplaatsing van Duinenzathe naar De Maden; dit was op dat moment een gegeven.
Alleen tegen deze achtergrond is ook te begrijpen dat art. 2.1 van de overeenkomst [appellant] verplicht om het attractiepark te verplaatsen naar De Maden; de planologische basis daarvoor bestond inmiddels. De medewerkingsplicht van de gemeente heeft blijkens art. 2.4 betrekking op het spoedig afhandelen van de benodigde procedures, kennelijk voor de door [appellant] op grond van art. 2.3 aan te vragen vergunningen, alsmede op het bevorderen dat het college van GS het bestemmingplan zal goedkeuren (art. 2.5).
16. De vraag is thans of de verplaatsing van Duinenzathe, zoals deze partijen in januari 1998 voor ogen stond, mede omvatte de verplaatsing van de zelfstandige horecagelegenheid op het oude Duinenzathe naar De Maden.
Tussen partijen is niet in geding dat de overeenkomst zulks niet expliciet regelt. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is dat echter niet van doorslaggevend belang en gaat het erom wat partijen over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
17. Het hof hecht in dezen veel belang aan de hiervoor reeds gedeeltelijk aangehaalde verklaringen van de oud-wethouders [wethouder 1] en [wethouder 2]. De verklaring van [wethouder 1] vervolgt aldus:
"Het was de gemeente bekend dat Duinenzathe niet alleen gebruikt werd voor toeristische dagrecreatie, maar dat de aanwezige horecafaciliteiten ook gebruikt werden voor recepties, feesten en partijen, vergaderingen e.d. De gemeente heeft zelf in het verleden zelf van die faciliteiten gebruik gemaakt, door er hoorzittingen en recepties te houden. Uitgangspunt van de gemeente en van [appellant] was dat op de nieuwe locatie alle activiteiten zouden kunnen plaats vinden die op het oude Duinenzathe konden plaats vinden, dus inclusief de horeca en de speelautomatenhal. Alleen over de speelautomatenhal heeft nog wel enige discussie plaats gevonden, maar de slotsom was dat ook die meegenomen zou worden in de verplaatsing. Over de verplaatsing van de horeca heeft toen nooit enig misverstand bestaan, en wij hebben daarover in de richting van [appellant] ook nooit enig voorbehoud gemaakt. Hij mocht op de nieuwe locatie niets meer en niets minder dan op de oude locatie. Ik heb begrepen dat het nadien ook zo in het bestemmingsplan terecht gekomen is, en het lijdt voor mij geen twijfel dat [appellant] erop mocht rekenen dat hij op de nieuwe locatie zijn horeca-activiteiten kon voortzetten."
In de verklaring van [wethouder 2] is het volgende te lezen:
"De verplaatsing had in eerste instantie betrekking op de activiteiten die op het oude Duinenzathe plaatsvonden: het pretpark, de horeca, die niet gebonden was aan de openingstijden van het pretpark en waar, naar de gemeente bekend was, ook feesten en partijen werden gehouden, alsmede de speelautomatenhal. Hetzelfde regime qua openingstijden zou van toepassing zijn in het nieuwe Duinenzathe, ook wat betreft de horeca. Over de concrete en precieze invulling van het hoofdgebouw van Nieuw Duinenzathe bleef onduidelijkheid bestaan. E zou in ieder geval geen discotheek in komen. Tijdens een bezoek van enkele (kandidaat-) leden van de Tweede Kamer fractie van de PvdA op 29 april 1998 liet de heer [appellant] een kaart zien waarop het zogenaamde Las Vegas was ingetekend. Later (eind 1998 of 1999) sprak de heer [appellant] over een grote overdekte toegang "in Italiaanse sferen". Ik kan mij niet herinneren dat het woord 'partycentrum' toen gevallen is. Ik ging er wel vanuit dat de omvang van de horeca niet kleiner zou worden. Immers, de verplaatsing van Duinenzathe zou door de heer [appellant] mede benut worden voor uitbreiding ten opzichte van het oude Duinenzathe. Overigens is het gebouw van het oude Duinenzathe (waar horeca-activiteiten plaatsvonden) uiteindelijk blijven bestaan, nadat gebleken was dat woningbouw daar niet haalbaar was. Er is, voor zover mij bekend, nooit over gesproken dat feesten en partijen dus toch dáár zouden blijven. Op enig moment heeft de term 'partycentrum' zijn intrede gedaan in de publieke discussies over de verplaatsing. Mijn indruk is dat die term vervolgens een eigen leven is gaan leiden. De activiteiten van Oud-Duinenzathe zouden overgaan naar Nieuw-Duinenzathe."
Zoals het hof hiervoor reeds constateerde zijn de verklaringen van de oud-wethouders van de gemeente onbesproken gelaten door de gemeente. De inhoud van deze verklaringen vormt echter onmiskenbaar een bevestiging van hetgeen door [appellant] is gesteld, namelijk dat het van meet af aan in de bedoeling heeft gelegen dat het gehele attractiepark, inclusief de zelfstandige horeca ('partycentrum') zou worden verplaatst, en dat dit ook bekend was bij de gemeente, die in dezen bevoegdelijk werd vertegenwoordigd door het college van B&W.
18. Ook in tal van andere producties wordt de juistheid van deze stelling bevestigd. Het hof noemt de ook door de rechtbank reeds besproken brief van de gemeente aan omwonende [omwonende] van 25 februari 2000 (N.B.: afkomstig van de raad), die specifiek handelde over het gebruik van de in aanbouw zijnde horecagelegenheid in het nieuwe Duinenzathe, waarin onder meer het volgende is vermeld:
"Belangrijk daarin is, dat het vanaf het begin steeds de bedoeling is geweest dat er een horecavoorziening bij het nieuwe attractiepark zou komen. (...) Wij merken op dat een 'horecabedrijf' een ruim begrip is, waar vele activiteiten onder vallen, waaronder het houden van bruiloften en partijen, dus ook een partycentrum.
(...)
Samengevat: vanaf het begin is het de bedoeling geweest, in het bestemmingsplan de mogelijkheid op te nemen dat er een horecabedrijf komt aan de voorzijde van het nieuwe attractiepark in welke vorm dan ook (behalve een discotheek) dat 's avonds en zelfs 's nachts open is voor het publiek. Het leggen van deze bestemming is (vanzelfsprekend) bewust gebeurd; het is alleen zo dat een gebruik als partycentrum 's avonds niet expliciet is gebeurd."
Het hof kan deze brief niet anders begrijpen, dan dat daarin expliciet is vermeld dat het vanaf het begin af aan de bedoeling is geweest dat de horecagelegenheid in het nieuwe Duinenzathe ook 's avonds en 's nachts open zou zijn voor het houden van feesten en partijen. Voor zover de gemeente in de toelichting op grief 18 (nrs. 85 en 86 MvG) een hier haaks op staande uitleg verdedigt, faalt deze grief. Hetzelfde geldt voor grief 11, die daarop voortbouwt.
19. Ook de hierop gevolgde brief aan [omwonende] van 9 mei 2000, vermeldt wederom dat bouwvergunning is verleend voor het gebruik als partycentrum, zodat er geen reden is handhavend op te treden tegen de bouw van het horecagebouw.
Voorts verwijst het hof ook naar het verslag van de vergadering van de raadscommissie openbare werken d.d. 1 februari 2000 (geciteerd in r.o. 2.15 van het bestreden vonnis), waaruit blijkt dat van de zijde van het college van B&W het standpunt is ingenomen dat bekend was dat er een horecagelegenheid in het nieuwe Duinenzathe zou komen; dat dienovereenkomstig in het bestemmingsplan ook de bestemming 'horeca' is opgenomen, en dat zulks impliceert dat ook buiten de openingstijden van het park horeca mogelijk was. De andersluidende uitleg die de gemeente thans wens te geven aan de uitlatingen van het college in de bewuste vergadering (nrs. 76 tot en met 80 MvG) kan het hof niet volgen. Voor zover de gemeente zo moet worden begrepen, dat de uitlatingen van de collegeleden met een korrel zout moeten worden genomen, omdat zij door 'politieke overwegingen' waren ingegeven, kan het hof zulks ook niet volgen. Overigens is het hof van oordeel dat ook zonder het verslag van de raadscommissie in voldoende mate is komen vast te staan dat het van meet af aan de bedoeling is geweest dat in het nieuwe Duinenzathe ook zelfstandige horeca-activiteiten zouden kunnen worden uitgeoefend.
20. In dit verband overweegt het hof nog het volgende met betrekking tot de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 28 april 2000. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de overwegingen van die uitspraak waarop de gemeente zich thans beroept (zie r.o. 2.18 vonnis), geen verdere strekking hebben dan dat het bestemmingsplan onzorgvuldig is voorbereid, aangezien bij de vaststelling van dat plan geen rekening is gehouden met een zelfstandig partycentrum en de daarvan te duchten hinder. Hieruit kan niet worden afgeleid, zoals de gemeente verdedigt, dat dús tussen [appellant] en de gemeente vaststaat dat het niet van meet af aan de bedoeling is geweest dat in het nieuwe Duinenzathe ook zelfstandige horeca-activiteiten zouden plaatsvinden en dat dit ook bekend was bij de gemeente. Zulks volgt ook niet uit de leer van de formele rechtskracht.
Dat in het eerste advies van de StAB d.d. 5 maart 1999 geen melding is gemaakt van het voornemen van [appellant] om in het horecagebouw ook zelfstandige horeca-activiteiten te verrichten, kan naar 's hofs oordeel aan het voorgaande niet afdoen en heeft in de onderhavige procedure geen doorslaggevende betekenis.
Grief 13 faalt derhalve.
21. Het hof wijst ook nog op het voorstel van B&W voor de raadsvergadering van 20 juni 2000 (gevolgd op een eerdere notitie van 16 mei 2000), dat is opgesteld naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 28 april 2000, waarin wordt voorgesteld om via een vrijstelling (van de weer herleefde bestemming 'agrarische doeleinden') alsnog een deugdelijke planologische basis te scheppen voor het gebruik van het (toen half af zijnde) gebouw "ten behoeve van een partycentrum (...), uitgaande van maximaal 350 mensen, maximaal 3 keer per week, ca 40 weken per jaar, mits het woon- en leefmilieu van de omgeving niet onevenredig wordt aangetast, via een vergunning/ontheffing op grond van de A.P.V. wordt een incidenteel gebruik als partycentrum voor maximaal 1100 mensen (...)", terwijl daarin niets is te lezen over het nooit bedoeld zijn van dat gebruik, zoals de gemeente thans stelt. Integendeel, het college zoekt naar een oplossing na de uitspraak van de Afdeling, om het toch mogelijk te maken voor [appellant] om zelfstandige horeca-activiteiten uit te oefenen op het nieuwe Duinenzathe. Vastgesteld kan worden dat de raad in zijn vergadering van 20 juni 2000 niet heeft ingestemd met het collegevoorstel. Gelet op de hele gang van zaken, zoals blijkend uit de vele in het geding gebrachte producties, kan het hof echter niet anders dan concluderen dat het de besluitvorming op deze raadsvergadering is geweest, die als ingrijpende koerswijziging moet worden aangemerkt ten opzichte van de eerder door de gemeente jegens [appellant] ingenomen houding. Dezelfde analyse wordt overigens gegeven in een zich bij de stukken bevindende ongedateerde ambtelijke notitie, hetgeen de opsteller van die notitie leidt tot het voorstel "alsnog ons voorstel van 13 juni 2000 op dit punt in heroverweging te nemen, of in ieder geval onderzoek te entameren naar de hinderaspecten van enkele gebruiksvarianten van het hoofdgebouw, toegespitst op het partycentrum". Met hetgeen hiervoor is overwogen faalt ook hetgeen in tegengestelde zin is opgemerkt in de toelichting op grief 12.
22. Het hof komt derhalve tot de conclusie dat het van meet af aan de bedoeling van partijen - dat wil zeggen: aan de ene kant [appellant], en aan de andere kant de gemeente, vertegenwoordigd door het college van B&W - is geweest dat ook de zelfstandige horeca-activiteiten (feesten en partijen) zouden worden verplaatst naar het nieuwe Duinenzathe. Of dit feit al dan niet duidelijk is geweest voor de gemeenteraad, is verder niet van beslissend belang in de verhouding [appellant]- gemeente. Waar in de toelichting op grief 12 (nr. 82 MvG) de gemeente stelt dat zulks wel essentieel is, faalt ook in dit opzicht grief 12.
23. In aansluiting op en in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat de overeenkomst tussen de gemeente en [appellant] zo moet worden uitgelegd, dat de gemeente zich jegens [appellant] tot méér verplichtte dan alleen zich in te spannen voor de opstelling en totstandkoming van een bestemmingsplan. De overeenkomst verplichtte de gemeente óók tot het creëren van een toereikende (dat is: overeenkomstig de ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst geldende wettelijke en jurisprudentiële regels opgestelde) planologische basis voor de verplaatsing van het gehele attractiepark Duinenzathe, derhalve inclusief de zelfstandige horeca-activiteiten in tenminste de omvang die deze hadden vóór de verhuizing naar locatie De Maden, waarbij de gemeente zich naar vermogen diende in te spannen om daarvoor de benodigde goedkeuring van GS te verkrijgen.
Dit betekent dat grief 9, grief 14 en grief 23 van de gemeente falen. De incidentele grief B en grief C van [appellant] slagen, en in het verlengde daarvan ook gedeeltelijk de incidentele grief D. Voor zover in de laatstgenoemde grief besloten ligt dat de gemeente de facto een garantie heeft verstrekt dat De Maden planologisch geschikt was voor een nieuw Duinenzathe, inclusief zelfstandige horeca-activiteiten, faalt deze grief. Voorts kunnen ook grief 15 en grief 19 - die beiden uitgaan van de gedachte dat op de gemeente slechts een inspanningsverbintenis rust om alsnog een toereikende planologische basis te bewerkstelligen - niet slagen.
24. Tussen partijen staat vast dat thans geen planologische basis aanwezig is die het [appellant] mogelijk maakt om zelfstandige horeca-activiteiten te doen plaats vinden op het nieuwe Duinenzathe. Het hof verwijst in dezen ook nog naar het besluit tot weigering van het starten van een vrijstellingsprocedure ten behoeve van het mogelijk maken van zelfstandige horeca-activiteiten op nieuwe Duinenzathe d.d. 30 juni 2003, dat formele rechtskracht heeft verkregen. Volledigheidshalve zij in dit verband nog opgemerkt dat van de zijde van de gemeente ter zitting nadrukkelijk is aangegeven dat naar de huidige stand van zaken bij de gemeente geen bereidheid bestaat om alsnog een ruimere horeca-bestemming mogelijk te maken.
Derhalve is daarmee in beginsel gegeven dat de gemeente toerekenbaar is tekort geschoten in de nakoming van de overeenkomst jegens [appellant]. Het hof merkt hierbij op dat niet is gesteld of gebleken dat de afwezigheid van een toereikende planologische basis voor zelfstandige horeca-activiteiten op het nieuwe Duinenzathe, het gevolg is van het ontbreken van de benodigde goedkeuring door GS.
Voorts kon [appellant], gelet op de houding van de gemeente zoals deze onder meer blijkt uit de door haar genomen besluiten, er vanuit gaan dat de gemeente ook niet bereid was alsnog deugdelijk na te komen, zodat [appellant] niet kan worden tegengeworpen dat zij de gemeente niet in gebreke heeft gesteld. Grief 21 faalt derhalve. Voor zover sprake is van reeds definitief geleden schade (vertragingsschade), geldt eveneens dat een ingebrekestelling niet vereist is, zodat de incidentele grief G in zoverre slaagt.
De hiervoor genoemde toerekenbaarheid zou mogelijk afwezig kunnen zijn indien de gemeente zich op enigerlei wijze op een overmachtsituatie zou kunnen beroepen. Zulks doet zich in het onderhavige geval echter niet voor, hetgeen alleen al blijkt uit de grond waarop de Afdeling haar goedkeuring heeft onthouden aan de recreatieve bestemming: onzorgvuldige voorbereiding.
25. Vervolgens is aan de orde het verweer van de gemeente dat thans, na alsnog in haar opdracht door het bureau Tauw uitgevoerd onderzoek, neergelegd in een rapport van 21 maart 2001, gebleken is dat zelfstandige horeca op de locatie De Maden niet mogelijk is.
Dit verweer faalt, nu de kern van het verwijt dat de gemeente is te maken, juist is dat zij [appellant] heeft laten verhuizen naar een locatie waar thans niet of slechts in beperkte mate zelfstandige horeca-activiteiten mogelijk is, terwijl [appellant] het gerechtvaardigde vertrouwen mocht hebben dat dat wel mogelijk was. Dat inmiddels alsnog zorgvuldig onderzoek is ingesteld naar de gevolgen van het mogelijk maken van zelfstandige horeca-activiteiten, doet aan dit verwijt niet af.
Overigens onderschrijft het hof ook het oordeel van de rechtbank, dat uit het rapport van Tauw niet blijkt dat het geheel onmogelijk is dat zelfstandige horeca-activiteiten plaatsvinden in het nieuwe Duinenzathe, zij het dat de gemeente om haar moverende redenen inmiddels aan geen enkele vorm van zelfstandige horeca-activiteit meer wenst mee te werken. Daarmee falen ook de grieven 10, 17 en 18.
26. Nu de besproken verweren falen, staat daarmee vast dat de gemeente toerekenbaar is tekort geschoten jegens [appellant] door haar te verplichten Duinenzathe te verhuizen naar locatie De Maden, zonder een toereikende planologische basis te creëren voor het aldaar laten plaatsvinden van zelfstandige horeca-activiteiten.
Voorts is voldoende aannemelijk geworden dat [appellant] schade heeft geleden, doordat zij Duinenzathe heeft verplaatst naar een nieuwe locatie en aldaar een gebouw heeft neergezet voor horeca-activiteiten, terwijl naderhand is gebleken dat dit gebouw niet kan worden gebruikt voor zelfstandige horeca-activiteiten.
27. In dit verband is door de gemeente aangevoerd dat de door [appellant] in dezen geclaimde schade niet toewijsbaar is, omdat sprake is van schade die is geleden in andere vennootschappen, namelijk [appellant] Holding BV en Dagattracties Appelscha BV. Het hof verwerpt dit verweer, nu, wat verder ook zij van hetgeen de gemeente op dit punt betoogt, niet betwist is dat de bedoelde werkmaatschappijen op 1 juli 2002 hun vorderingen op de gemeente hebben gecedeerd aan [appellant] (prod. 2 CvR), zodat [appellant] thans rechthebbende op deze vorderingen is.
Grief 20 faalt.
28. Voor wat betreft de omvang van die schade is het hof van oordeel dat de huidige situatie moet worden vergeleken met de hypothetische situatie dat de gemeente wél een voldoende planologische basis had gecreëerd voor zelfstandige horeca-activiteiten, zodat [appellant] daarvan de inkomsten had kunnen genereren. Daarbij dient naar 's hofs oordeel, mede gelet op hetgeen op dit punt is verklaard door de oud-wethouders, ervan uit te worden gegaan dat in het nieuwe Duinenzathe tenminste in dezelfde omvang als in het oude Duinenzathe feesten en partijen konden worden gegeven. Tussen partijen is niet in geschil - zo is ter zitting desgevraagd nadrukkelijk bevestigd - dat dit voor 350 personen was. Naar het oordeel van het hof zijn er onvoldoende aanknopingspunten om van een hoger aantal bezoekers uit te gaan, in die zin dat [appellant] er vanuit mocht gaan dat in het nieuwe Duinenzathe voor dat hogere aantal bezoekers zelfstandige horeca-activiteiten mogelijk gemaakt zouden worden.
29. De gemeente heeft aangevoerd dat de door [appellant] geleden schade voor haar eigen rekening moet blijven, omdat zij verzuimd heeft een melding te doen als bedoeld in het Besluit horeca-, sport- en recreatiebedrijven. Bij gebreke van die melding was [appellant] namelijk hoe dan ook niet gerechtigd om het horecagebouw in nieuw Duinenzathe in gebruik te nemen voor zelfstandige horeca-activiteiten.
Het hof kan dit betoog niet volgen. Nu immers vaststaat dat geen planologische basis aanwezig is voor het uitoefenen van zelfstandige horeca-activiteiten in het nieuwe Duinenzathe, en de gemeente niet bereid is zulks alsnog mogelijk te maken, is niet in te zien wat de zin zou zijn van het doen van de door de gemeente bedoelde melding. In zoverre slaagt de incidentele grief E, die zich richt tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] eerst de bedoelde melding zou moeten doen.
30. Voor zover het eigen schuld-verweer van de gemeente ook zo moet worden begrepen, dat [appellant] eerst een aanvraag had moeten doen voor het verkrijgen van vrijstelling van het bestemmingsplan voor het gebruik van het horeca-gebouw voor zelfstandige horeca-activiteiten, kan het hof ook dit niet onderschrijven.
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [appellant] op 30 oktober 2002 - nadat eerst al bij besluit van 19 maart 2002 hem slechts was toegestaan tot 19.00 uur horeca-activiteiten uit te oefenen - bij de gemeente opnieuw een verzoek heeft ingediend tot het uitoefenen van zelfstandige horeca-activiteiten, op welk verzoek op 30 juni 2003 negatief is beslist. Dit besluit heeft formele rechtskracht gekregen, zodat het hof van de rechtmatigheid van dat besluit dient uit te gaan. Derhalve staat vast dat [appellant] geen vrijstelling heeft verkregen voor zelfstandige horeca-activiteiten. Het is het hof dan ook niet duidelijk wat het doen van een nieuwe aanvraag had kunnen opleveren voor [appellant], laat staan waarom het achterwege laten van een hernieuwde aanvraag 'eigen schuld' zou opleveren.
Waar de rechtbank heeft aangenomen dat [appellant] eerst een hernieuwde aanvraag moet doen, slagen de tegen dat oordeel gerichte incidentele grief H en grief I. Ook de incidentele grief F en grief J, die zich richt tegen het met het voorgaande samenhangende oordeel van de rechtbank dat de schadeclaim wegens inkomstenderving prematuur is ingesteld, slagen. De grieven 22 en 24 hebben beide betrekking op het oordeel van de rechtbank dat nog verdere aanvragen moeten worden ingediend door [appellant], en kunnen derhalve ook niet slagen.
31. Het hof komt toe aan het tweede verwijt dat [appellant] de gemeente maakt, namelijk dat zij aanvankelijk een ondeugdelijk bestemmingsplan voor wat betreft de verplaatsing van de attracties had opgesteld, nu immers GS bij besluit van 7 juli 1998 hun goedkeuring aan dit deel van het plan hadden onthouden.
32. Het op dit punt door de gemeente gevoerde verweer (toelichting op grief 25 en dupliek punt 2.16) begrijpt het hof aldus, dat zij stelt dat zij tot niet meer gehouden was dan het vaststellen van het bestemmingsplan "Appelscha-Boerestreek 1996", hetgeen zij ook heeft gedaan.
Het hof verwerpt dit betoog. Onder verwijzing naar hetgeen het hof hiervoor onder r.o. 23 heeft overwogen, heeft te gelden dat de gemeente gehouden was een deugdelijke planologische basis te geven voor het nieuwe Duinenzathe op locatie De Maden, zodat het attractiepark in zijn geheel, derhalve inclusief de attracties, verplaatst kon worden. Gezien de grond voor de onthouding van goedkeuring door GS, moet worden aangenomen dat de gemeente in dezen onzorgvuldig heeft gehandeld. De reden van de vernietiging is immers niet een bepaald (gewijzigd) beleidsinzicht van GS - onder welke omstandigheden denkbaar zou kunnen zijn dat het onthouden van goedkeuring aan de bestemming niet toerekenbaar is aan de gemeente - maar het door de gemeente in onvoldoende mate rekening houden met milieuzonering en landschappelijke effecten, door in de voorschriften niet te bepalen dat de buitenattracties alleen mogen worden gerealiseerd in het gedeelte met de bestemming "Recreatieve doeleinden attractiepark, Ra", en door geen beperkingen te stellen aan de toelaatbare hoogte van de buitenattracties (zie p. 4/5 besluit 7 juli 1998). Aldus is de gemeente tekort geschoten in de nakoming van de overeenkomst jegens [appellant].
In het voorgaande ligt besloten dat grief 25 faalt.
33. Het subsidiaire verweer van de gemeente houdt in dat eventuele schade die [appellant] als gevolg van de tekortkoming van de gemeente heeft geleden, voor haar eigen rekening moet blijven, omdat sprake is van eigen schuld aan haar zijde. [appellant] had namelijk volgens de gemeente een vrijstellingsverzoek moeten indienen.
34. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat dit verweer niet opgaat. Weliswaar is het op zich zelf juist dat het initiatief voor een vrijstellingsverzoek in beginsel bij de aanvrager ligt, in dit geval [appellant]. Niet gesteld of gebleken is echter dat de gemeente [appellant] ooit gevraagd heeft een aanvraag in te dienen, zodat, ondanks de afwezigheid van een deugdelijk bestemmingplan, vergunning kon worden verleend voor de verplaatsing van de attracties. Mede gelet op het feit dat partijen voortdurend in contact zijn geweest over de verplaatsing van het park, alsmede gelet op het feit dat het hier om een overheidslichaam gaat, dat geacht moet worden precies op de hoogte te zijn van de mogelijkheden voor [appellant] om de door hem benodigde vergunningen te verkrijgen, had het op de weg van de gemeente gelegen om [appellant] er desgewenst op te wijzen dat ondanks het ondeugdelijke bestemmingsplan, het wellicht toch mogelijk zou zijn door middel van een vrijstellingsprocedure de benodigde vergunningen voor de verplaatsing van de attracties te verkrijgen.
Het door de gemeente gevoerde relativiteitsverweer (nr. 130 MvG) kan het hof niet volgen, nu daarin wordt gesproken over het besluit van GS van 19 oktober 2000, terwijl hier aan de orde is het besluit van 7 juli 1998.
Grief 26 faalt.
35. Verder heeft de gemeente bij grief 26 nog de causaliteit tussen haar tekortkoming en de mogelijke schade van [appellant] betwist. De gemeente verwijst daartoe naar de punten 13, 14 en 15 van de conclusie van antwoord. Dit betreft de pagina's 32 tot en met 44 van de conclusie van antwoord, waarin een veelheid aan onderwerpen wordt behandeld. Hetzelfde geldt voor de verwijzing naar de punten 8 en 18 van dupliek, die behandeld zijn op de pagina's 50-52 en 64-68 van de conclusie van dupliek. Het hof acht deze verwijzing dermate vaag dat daaruit niet duidelijk is op te maken welk onderwerp de gemeente hier in hoger beroep precies wenst te bespreken. Grief 26 faalt daarmee.
36. Aldus komt het hof ook op dit onderdeel tot de conclusie dat de gemeente toerekenbaar tekort geschoten is jegens [appellant] door voor de verplaatsing van de attracties, aanvankelijk een ondeugdelijk bestemmingsplan vast te stellen.
37. Voor wat betreft de autoscooters overweegt het hof het volgende. De gemeente heeft erkend dat haar bekend was dat op het oude Duinenzathe ook reeds een autoscooter-attractie aanwezig was. In het licht van de bij r.o. 23 omschreven verplichting van de gemeente om een deugdelijke planologische basis te scheppen voor verplaatsing van het gehele attractiepark, moet worden geoordeeld dat dit ook omvatte de verplichting om verplaatsing van de autoscooters mogelijk te maken. De gemeente heeft onvoldoende steekhoudende argumenten naar voren gebracht om aan te nemen dat zulks voor de autoscooters anders zou hebben gelegen.
De incidentele grief K slaagt.
38. Tenslotte geldt nog het volgende ten aanzien van de vraag voor wiens risico de bouwstop van 16 mei 2000 moet komen, gelet op enerzijds de stelling van [appellant] dat het hoofdgebouw niet binnen het bebouwingsvlak paste c.q. dat de gemeente het bebouwingsvlak niet juist heeft uitgezet, en anderzijds de stelling van de gemeente dat [appellant] in afwijking van de bouwvergunning heeft gebouwd.
Naar het oordeel van het hof dient deze kwestie in de schadestaatprocedure aan de orde te komen (vergelijk hierna bij r.o. 44), nu zij met name van belang is voor de vraag wat als ingangsdatum heeft te gelden voor de door [appellant] geleden schade. Gelet op hetgeen hierna zal worden toegewezen, is het hof niet duidelijk geworden dat [appellant] in het kader van de onderhavige procedure thans een zelfstandig belang bij heeft bij een oordeel van het hof hierover; [appellant] heeft zulks desgevraagd ten pleidooie ook niet weten op te helderen. Het hof zal dit punt derhalve thans onbesproken laten, zoals overigens ook de rechtbank dat onbesproken heeft gelaten, waartegen [appellant] niet tegen heeft gegriefd.
39. Voor zover de gemeente op diverse plaatsen in de memorie van grieven bewijs of tegenbewijs heeft aangeboden, wordt dit door het hof gepasseerd, nu die bewijsaanbiedingen hetzij niet relevant zijn, hetzij niet duidelijk zijn toegespitst op een concrete stelling die dragend is voor de overwegingen van het hof als hiervoor vermeld.
Slotsom
40. Uit hetgeen hiervoor is geoordeeld vloeit voort dat [appellant] niet eerst nadere vergunningsaanvragen hoeft in te dienen, maar dat thans reeds vaststaat dat de gemeente tekort geschoten is in de nakoming van de overeenkomst met [appellant], zowel voor wat betreft het uiteindelijk niet realiseren van een planologische basis voor zelfstandige horeca-activiteiten, als voor wat betreft het aanvankelijk opstellen van een ondeugdelijk bestemmingsplan voor wat betreft de attracties. Voor zover in r.o. 6.7 van het bestreden vonnis ditzelfde oordeel besloten ligt, faalt grief 16. Dit leidt ertoe dat er geen reden is, zoals de rechtbank heeft gedaan, de schadevorderingen van [appellant] prematuur te achten. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen kunnen deze reeds worden toegewezen. Alleen op dit punt komt het hof tot een ander oordeel dan de rechtbank.
Gelet op de aangepaste vorderingen van [appellant] in hoger beroep, zal het hof de zaak niet terugverwijzen naar de rechtbank, maar een eindoordeel geven over die vorderingen.
41. [appellant] heeft sub 1 gevorderd, heel kort samengevat, een verklaring voor recht dat de gemeente toerekenbaar is tekort geschoten jegens hem. Naar het oordeel van het hof is dit deel van de vordering toewijsbaar als nader in het dictum te bepalen.
42. Voorts heeft [appellant] sub 2 gevorderd een bevel aan de gemeente om alsnog een art. 19 procedure te entameren alsmede een bestemmingsplanwijziging in gang te zetten. Naar 's hofs oordeel is dit deel van de vordering niet toewijsbaar. Het is de civiele rechter niet toegestaan om de gemeente een bevel te geven om bepaalde, materiële wetgeving tot stand te brengen (HR 1 oktober 2004, NJ 2004, 679 m.nt TK). Voor zover de rechtbank in r.o. 6.7 van een ander standpunt zou zijn uitgegaan, slaagt grief 16.
43. Voldoende aannemelijk is dat [appellant] schade heeft geleden door de tekortkoming van de gemeente. Derhalve is ook toewijsbaar de vordering van [appellant] sub 3 tot veroordeling van de gemeente tot schadevergoeding op te maken bij staat. Hoe deze schade precies berekend moet worden, zal - aan de hand van hetgeen in r.o. 28 is overwogen - in de schadestaatprocedure moeten worden beoordeeld. Nu er thans nog onvoldoende inzicht is in de precieze omvang van de schade, zal het hof het gevorderde sub 5 niet toewijzen.
Wel acht het hof voldoende grond voor toewijzing van een voorschot op de schadevergoeding, nu aannemelijk is dat [appellant] substantiële schade heeft geleden en [appellant] die schade ook al heeft onderbouwd met een rapportage van AVM-accountants d.d. 6 juli 2001, die inhoudelijk slechts op enkele punten is weersproken door de gemeente. Het hof zal het voorschot vaststellen op
euro 70.000,--.
Ook toewijsbaar is het gevorderde sub 9, dat dient te worden meegenomen in de schadestaatprocedure.
44. Met betrekking tot de ingangsdatum van de schade overweegt het hof dat ook dit aspect in het kader van de schadestaatprocedure dient te worden beoordeeld. Het hof zal daarover thans geen oordeel geven.
45. De grieven in het principaal appel falen grotendeels. Voor zover zij slagen (onder meer de grieven 3 tot en met 7) leiden zij niet tot een voor de gemeente gunstige beslissing. De grieven in het incidenteel appel slagen gedeeltelijk, hetgeen ertoe leidt - mede in het licht van de eiswijziging in hoger beroep - dat het hof de zaak aan zich zal houden en een eindarrest zal wijzen. In zoverre zal het bestreden vonnis worden vernietigd.
46. De gemeente zal als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties, zowel in eerste aanleg (tarief VII, 4 punten), als in het principaal (tarief VII, 3 punten) en in het incidenteel appel (tarief VII, 1,5 punten)
De beslissing
Het gerechtshof:
In het principaal en in het incidenteel appel:
vernietigt het vonnis van de rechtbank 17 maart 2004, voor zover daarin de zaak naar de parkeerrol is verwezen;
en opnieuw rechtdoende:
1. verklaart voor recht dat de gemeente Ooststellingerwerf toerekenbaar is tekort geschoten jegens [appellant] Beheer BV door
a. geen toereikende planologische basis te creëren voor de verplaatsing van het gehele attractiepark Duinenzathe naar locatie De Maden, derhalve inclusief de zelfstandige horeca-activiteiten, waardoor deze daar thans niet in tenminste dezelfde omvang als op de oude locatie kunnen worden uitgeoefend;
b. na te laten direct een deugdelijke planologische basis te creëren voor de verplaatsing van de attracties naar locatie De Maden, waardoor GS bij besluit van 7 juli 1998 aan dit deel van het bestemmingsplan zijn goedkeuring heeft onthouden;
c. na te laten direct een toereikende planologische basis te creëren voor de verplaatsing van de autoscooter-attractie naar de nieuwe locatie De Maden;
2. veroordeelt de gemeente Ooststellingerwerf tot vergoeding van de schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van de hiervoor onder a tot en met c omschreven tekortkomingen, welke schade, daaronder begrepen de schade ter zake van de vaststelling van aansprakelijkheid, dient te worden opgemaakt bij staat en te worden vereffend volgens de wet;
3. veroordeelt de gemeente Ooststellingerwerf tot betaling van een voorschot op de hiervoor onder 2 bedoelde schade van [appellant], begroot op
euro 70.000,--;
4. veroordeelt de gemeente in de kosten van het geding in beide instanties en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant]:
in eerste aanleg op euro 3.697,18 aan verschotten en euro 8.896,-- aan salaris voor de procureur;
in het principaal appel op euro 5.669,-- aan verschotten en euro 10.074,-- aan salaris voor de procureur;
in het incidenteel appel op nihil aan verschotten en euro 5.037,-- aan salaris voor de procureur
5. verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6. wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mrs De Bock, voorzitter, Verschuur en Kuiper, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 21 december 2005.