Arrest d.d. 30 november 2005
Rolnummer 0400398
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. [appellant 1],
wonende te [woonplaats appellant 1],
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats appellant 2],
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten],
procureur: mr R.W. de Casseres,
[het technisch installatiebedrijf],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [het technisch installatiebedrijf],
procureur: mr G.A. Pots.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 18 februari 2004 en 26 mei 2004 door de rechtbank Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 25 augustus 2004 is door [appellanten] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 26 mei 2004 met dagvaarding van geïntimeerde tegen de zitting van 8 september 2004.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"dat het Uw Gerechtshof behage te vernietigen het vonnis van de Rechtbank te Leeuwarden respectievelijk d.d. 18 februari 2004 en 26 mei 2004 onder zaak-/rolnummer 61560/HAZA 03-0927 gewezen en opnieuw rechtdoende geïntimeerde de vordering te ontzeggen als zijnde ongegrond en onbewezen met veroordeling van geïntimeerde de vordering te ontzeggen als zijnde ongegrond en onbewezen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van de procedure, zowel in eerste aanleg als in appèl."
Bij memorie van antwoord is door geïntimeerde verweer gevoerd met als conclusie:
"dat het Uw Gerechtshof behage, bij arrest, zonodig onder verbetering en/of aanvulling der gronden te bekrachtigen het vonnis van de Rechtbank van 26 mei 2004, gewezen tussen appellanten als gedaagden en geïntimeerde als eiseres en bij arrest uitvoerbaar bij voorraad appellanten te beoordelen in de kosten van beide instanties."
Voorts heeft [appellanten] een akte genomen en vervolgens heeft [het technisch installatiebedrijf] een antwoordakte genomen.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest. Het hof tekent daarbij aan dat zich in het procesdossier van geïntimeerde als processtuk 4 in eerste aanleg een zestal producties bevinden, welke niet door appellant zijn overgelegd. Kennelijk gaat het hierbij om door [het technisch installatiebedrijf] ten behoeve van de comparitie van partijen in eerste aanleg overgelegde producties. Nu geïntimeerde in haar memorie van antwoord aan deze producties refereert en [appellanten] daartegen niet zijn opgekomen, gaat het hof er vanuit dat [appellanten] abusievelijk deze processtukken uit de eerste aanleg niet aan haar procesdossier heeft toegevoegd.
De grieven
[appellanten] hebben zes grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten onder overweging 2 van het beroepen vonnis is geen grief ontwikkeld, zodat ook het hof van die feiten uit zal gaan.
Voorts staat, als gesteld en erkend, dan wel niet (voldoende) betwist, alsmede op grond van de niet bestreden inhoud der overgelegde producties, het volgende vast:
- In het bestek is terzake van het sanitair een stelpost opgenomen van hfl. 3.400,-- (zie pagina 44 van het bestek).
- In de in eerste aanleg ter gelegenheid van de comparitie van partijen overgelegde productie 2 schrijft [de architect] die (zoals ook staat omschreven in het door [appellanten] als productie overgelegde bestek) de directie over de onderhavige bouw heeft gevoerd, het volgende aan Oordijk & Partners, het door [het technisch installatiebedrijf] ingeschakelde incassobureau:
-Ik heb de bouwbegeleiding gedaan voor de familie [achternaam appellant 1].
-Ik heb de offerte aangevraagd bij [het technisch installatiebedrijf].
-De offerte is meegenomen in de aanneemsom met het eerste meerwerk van de installatie.
-De offerte zit in de aanneemsom van [de aannemer] .
-Ik heb 1x de fakturen naar [appellant 1] gestuurd.
-[de aannemer] is hoofdaannemer.
-Het meerwerk ([het technisch installatiebedrijf]) waar al het geld nog van open staat is door [appellant 1] met de firma [het technisch installatiebedrijf] geregeld.
2. De restantvordering van [het technisch installatiebedrijf] is, blijkens de bij dagvaarding in eerste aanleg overgelegde factuur, opgebouwd uit een tweetal componenten, te weten het restant van de offerte van oktober 1999 (de factuur spreekt kennelijk abusievelijk van 2000), zijnde hfl. 3.317,04 (incl. BTW), oftewel euro 1.505,21, en het meerwerk (conform offerte 00467), zijnde hfl. 21.281,76 (incl. BTW), oftewel euro 9.657,24. Beide offertes zijn door [het technisch installatiebedrijf] aan [de architect] gezonden en door deze geaccordeerd.
3. [het technisch installatiebedrijf] legt aan zijn vordering echter expliciet ten grondslag dat het bedrag waarvan hij betaling vordert "opgedragen meerwerk" betreft (zie de inleidende dagvaarding in eerste aanleg alsmede de reactie op grief I in de memorie van antwoord). Het hof stelt derhalve vast dat het deel van de vordering van [het technisch installatiebedrijf] dat betrekking heeft op de offerte van oktober 1999 (zijnde hfl. 2.823,01 excl. BTW) afdoende onderbouwing mist en alleen al daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt.
4. Het hof leest in de grieven en in de daarop gegeven toelichting voor het overige geen andere relevante stellingen of verweren dan die reeds in eerste aanleg waren aangevoerd en door de rechtbank gemotiveerd verworpen. Het hof onderschrijft hetgeen de rechtbank ter motivering van haar beslissing heeft overwogen en neemt die motivering over. Ter toelichting voegt het hof daar nog het volgende aan toe.
Daargelaten in hoeverre juist is dat [het technisch installatiebedrijf] in het geheel geen zaken wenste te doen met [de aannemer], op grond van hetgeen als vaststaand moet worden aangenomen (zie met name onder 2.5 van het beroepen vonnis), zulks in het licht van de stelpost terzake en hetgeen [de architect] daaromtrent schriftelijk heeft verklaard, moet het [appellanten] duidelijk zijn geweest dat het meerwerk waarvoor thans nog betaling wordt gevorderd, niet in de aanneemovereenkomst was verdisconteerd. Als er - zoals [appellanten] stellen - al geen sprake is geweest van volmachtverlening aan [de architect], is er - in het licht van de vaststaande feiten - in ieder geval sprake van de schijn van volmachtverlening in de relatie [appellanten]-[de architect]/[het technisch installatiebedrijf] (zie artikel 3:61 lid 2 BW), zodat [appellanten] zich jegens [het technisch installatiebedrijf] niet met succes kunnen beroepen op (beweerdelijke) onbevoegde vertegenwoordiging. Het hof verwijst in dat verband ook naar de namens [appellant 1] ter comparitie in eerste aanleg gemaakte opmerking dat met hem is afgesproken dat de offerte voor het meerwerk aan [de architect] zou worden toegezonden. Hetgeen de rechtbank onder 3.5 en 3.6 van het beroepen vonnis heeft overwogen moet dan ook in zoverre worden aangevuld.
5. Het moet er dientengevolge voor worden gehouden dat er terzake tussen [het technisch installatiebedrijf] en [appellanten] een overeenkomst tot stand is gekomen. [het technisch installatiebedrijf] kan [appellanten] derhalve tot betaling van de nog openstaande factuur aanspreken en heeft geen boodschap aan hetgeen [de aannemer] terzake aan [appellanten] in rekening heeft gebracht.
6. Gegeven het feit dat de hiervoor bedoelde overeenkomst tot stand is gekomen, met [de architect] als vertegenwoordiger van [appellanten], moet hetgeen [appellanten] met betrekking tot de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden (ALIB '92) hebben opgeworpen worden gepasseerd. Voorzover de betreffende voorwaarden al niet bij de offerte van 26 oktober 1999 waren gevoegd (zulks in tegenspraak met hetgeen deze offerte terzake vermeldt) en [de architect] deze - wat overigens niet wel voorstelbaar is - ook niet kende, had van [de architect], als professionele partij in de bouw mogen worden verwacht dat hij terzake zou hebben gereclameerd. Eventueel tekortschieten terzake van [de architect] komt voor risico van [appellanten]
De slotsom.
7. Het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd, behoudens de daarbij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde kostenveroordeling ([appellanten] hebben immers te gelden als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij). Opnieuw rechtdoende zal de vordering van [het technisch installatiebedrijf] slechts worden toegewezen als hieronder nader aan te geven. Het hof zal [appellanten] - nu het appel slechts ten dele slaagt - voor 80 % in de kosten van het geding in hoger beroep veroordelen(salaris procureur: 1,5 punt tarief II).
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, behoudens de daarbij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde kostenveroordeling;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellanten] tot betaling aan [het technisch installatiebedrijf] van een bedrag groot euro 11.203,67, te vermeerderen met wettelijke rente plus 2 % over een bedrag groot euro 9.657,24 vanaf 29 september 2003 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [appellanten] tot betaling van 80 % van de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [het technisch installatiebedrijf] gevallen, tot op heden begroot op euro 312,-- aan verschotten en op euro 1.072,80 aan salaris voor de procureur;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs Mollema, voorzitter, Breemhaar en Zandbergen, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 30 november 2005.