Namens verdachte is ter terechtzitting aangevoerd dat de ISD-maatregel uitsluitend kan worden opgelegd op vordering van het openbaar ministerie en slechts wanneer er voldoende capaciteit beschikbaar is om de maatregel ten uitvoer te leggen. De raadsman heeft betoogd dat de ISD-maatregel derhalve willekeurig is en in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Tevens heeft de raadsman aangevoerd dat de ISD-maatregel voor de duur van twee jaar kan worden opgelegd, hetgeen in casu betekent dat verdachte, wanneer het hof de maatregel oplegt, een vrijheidsbenemende sanctie ondergaat die in feite gelijk zou zijn aan een gevangenisstraf van vier jaar. De raadsman heeft gesteld dat dit in strijd is met het proportionaliteitsbeginsel. De conclusie van de raadsman luidt dat op voormelde gronden artikel 38m Wetboek van Strafrecht onverbindend is.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Voornoemde aspecten van de regeling van de ISD-maatregel zijn blijkens de wetsgeschiedenis reeds bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel aan de orde geweest. De wetgever heeft hierover beslissingen genomen hetgeen heeft geleid tot de wettelijke regeling zoals die thans in het Wetboek van Strafrecht is opgenomen. De bezwaren van de verdediging richten zich tegen de innerlijke waarde van deze wet in formele zin. Het oordeel hierover is voorbehouden aan de wetgever zelf en niet aan de rechter. Het hof verwerpt daarom het verweer.
Door de verdediging is ter terechtzitting tevens aangevoerd dat uit de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie volgt dat oplegging van de ISD-maatregel zonder dat een RISc-rapportage aan de rechter is overgelegd en zonder dat een behandelprogramma is opgesteld, niet mogelijk is. Daarbij is tevens aangevoerd dat verdachte zich door het ontbreken van een behandelplan niet kan beraden over de vraag of hij aan een behandeling zou willen meewerken. De verdediging stelt dat de ISD-maatregel daarom in het onderhavige geval niet kan worden opgelegd.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. De tekst van artikel 38m, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, luidt, voor zover hier van belang: De rechter legt de maatregel slechts op, nadat hij een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van de maatregel heeft doen overleggen. Uit de wettekst, noch uit de toelichting daarop volgt dat de RISc-rapportage aan de rechter dient te worden overgelegd en dat het advies omtrent de ISD-maatregel een conreet behandelplan dient in te houden.
Uit de wetsgeschiedenis en uit hetgeen de getuigen-deskundigen daarover ter terechtzitting in hoger beroep hebben uiteengezet, is het hof tot het volgende inzicht gekomen. RISc (de afkorting voor Recidive Inschattings Schalen) is een diagnostisch instrument dat in de plaats is gekomen van het diagnostisch instrument CVS.
RISc doet uitspraken over recidiverisico, het risico of gevaar voor anderen, criminogene factoren die ten grondslag liggen aan het risico en de responsiviteit (ontvankelijkheid voor interventies) en motivatie voor deelnemers aan programma's. Uit de ter terechtzitting door de getuige-deskundigen gegeven toelichting op het onderzoeksinstrument RISc blijkt dat hierbij geen sprake is van een inzichtelijke schriftelijke rapportage die zich leent voor gebruik ten behoeve van de bepaling van de op te leggen straf of maatregel door de rechter, doch van een onderzoeksinstrument ten behoeve van de reclassering die (mede) met behulp van dit instrument tot een schriftelijk advies kan komen. Dit instrument wordt onder andere gebruikt als basis voor voorlichtingsrapportage, maar ook voor de diagnose voor mogelijke behandeling van de onderzochte persoon. De wetgever is ervan uitgegaan dat deze methode van diagnostiek een geschikte methode is om de in artikel 38m vereiste informatie te verkrijgen omtrent mogelijke interventies in het kader van de ISD-maatregel.
Het hof is derhalve bij nader inzien van oordeel dat het niet noodzakelijk is dat het RISc-rapport zelf aan de rechter wordt overgelegd. Het in artikel 38m, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht genoemde advies zal vanzelfsprekend moeten voldoen aan de eisen die daar zijn gesteld en het advies zal - zolang de reclassering de methode RISc gebruikt als instrument van diagnostiek - doorgaans langs de lijnen van deze methode opgesteld en controleerbaar zijn. Een dergelijk advies is in casu voorhanden.
Evenmin blijkt uit de wet en de wetsgeschiedenis dat het noodzakelijk is dat het advies een in concreto uitgewerkt behandelprogramma inhoudt. De wetsgeschiedenis geeft geen steun aan de opvatting dat de verdachte zich voldoende moet kunnen voorbereiden op de vraag of hij aan het programma kan meewerken. De bereidheid tot medewerking van verdachte wordt weliswaar genoemd in de laatste volzin van artikel 38m, vijfde lid, doch deze heeft betrekking op de medewerking van de verdachte aan een onderzoek dat ten behoeve van de advisering van de rechter moet worden verricht.
Het hof verwerpt derhalve ook deze verweren.
Naar het oordeel van het hof wordt in het onderhavige geval aan alle voorwaarden voldaan die artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht aan het opleggen van de ISD-maatregel stelt. Het hof is van oordeel dat er - gelet op de mate van en het tempo van recidive, alsmede van het in voormeld rapport vervatte oordeel dat slechts klinische interventie een uitkomst zal bieden en verdachte hiertoe niet bereid is, sprake is van een situatie waarin de maatregel als ultimum remedium wordt opgelegd. Het hof heeft hierbij nog in aanmerking genomen de overige in het dossier aanwezige rapporten die over de verdachte zijn uitgebracht.
Het hof zal verdachte de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de maximale termijn van twee jaren opleggen en de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht niet in mindering brengen op de duur van de maatregel.