18. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de curator in beginsel, op de gronden als hierboven door het hof in r.o. 6 e.v. aangegeven, tot inning van die verpande vorderingen bevoegd was.
18.1. De bank stelt echter dat de curator ten aanzien van deze vorderingen niet meer tot inning ten behoeve van de boedel bevoegd was, omdat partijen op 27 maart 2003 zijn overeengekomen dat de curator de incasso van de stil verpande vorderingen van de bank zou overnemen, zulks ten behoeve van de bank, tegen vergoeding van een boedelbijdrage van 20% van het door de curator te incasseren bedrag.
18.2. De curator erkent het aangaan van de door de bank gestelde overeenkomst d.d. 27 maart 2003, doch stelt dat deze alleen de incasso van de stil verpande vorderingen betrof, waarvan door de bank mededeling omtrent de verpanding aan de betrokken debiteuren was gedaan. Bij het bedrag ad Euro 85.701,84 gaat het volgens de curator om geïncasseerde vorderingen, waarvan nu juist géén mededeling omtrent de verpanding door de bank was gedaan. De curator beroept zich hierbij op zijn brief van 28 maart 2003, die hij ter bevestiging van de op 27 maart 2003 gemaakte afspraken aan de bank heeft verzonden.
18.3. De inhoud van de brief d.d. 28 maart 2003 van de curator aan de bank luidt, voorzover van belang, als volgt:
"Met het oog op de verdere incasso van de vorderingen kwamen wij overeen dat de bank mij opdracht verleende om de vorderingen waarvan zij mededelingen heeft gedaan, namens haar te innen tegen een boedelbijdrage van 20%.
Op basis daarvan kwamen wij overeen dat ik van de bank een overzicht ontvang van die debiteuren waarvan door haar mededeling is gedaan.
Zoals eerder aangegeven heb ik inmiddels het bedrag dat door mij aan stil verpande debiteuren is geïnd, t.w. Euro 165.077,97 overgemaakt naar een speciale bankrekening waarover uitsluitend de rechter-commissaris bevoegd is te beschikken.
Indien door mij bedragen nog worden geïnd met betrekking tot debiteuren waarvan geen mededeling is gedaan, maar wel aan de bank stil zijn verpand, zal ik die bedragen ook naar de gesepareerde rekening laten overboeken.
(...).
Tot zover een samenvatting van hetgeen wij bespraken. Indien u van oordeel bent dat hetgeen hierboven door mij is opgemerkt niet juist is dan wel aanvulling behoeft, verneem ik dit nog graag van u. Zo niet, dan ga ik er van uit dat ook de bank zich kan vinden in hetgeen hierboven door mij is aangegeven."
18.4. De bank betoogt in de eerste plaats dat zij niet gehouden is aan de afspraken, zoals
deze door de curator in de brief d.d. 28 maart 2003 zijn verwoord, omdat deze
afwijken van hetgeen partijen op 27 maart 2003 mondeling zijn
overeengekomen.
18.5. Het hof stelt ten aanzien van het antwoord op de vraag of een overeenkomst tot
stand is gekomen, en wat de inhoud van de overeenkomst is, het volgende voorop.
Voor het aangaan van een overeenkomst behoeven aanbod en aanvaarding niet uitdrukkelijk plaats te vinden. Zij kunnen in elke vorm geschieden en kunnen besloten liggen in een of meer gedragingen, waaronder ook een stilzwijgen kan vallen (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 21 december 2001, NJ 2002, 60). De inhoud van een overeenkomst is afhankelijk van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten afleiden (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635; arrest-Haviltex). Het hof is van oordeel dat de curator redelijkerwijs heeft mogen aannemen dat er een overeenkomst met de inhoud, zoals door hem geformuleerd in zijn brief van 28 maart 2003, tot stand is gekomen, nu hij, mede gezien het hiervoor weergegeven slot van zijn brief van 28 maart 2003, uit het niet-reageren van de bank op deze brief een akkoordbevinding van de bank met de inhoud ervan heeft mogen afleiden.
18.6. Het hof is van oordeel dat uit de hierboven geciteerde passage genoegzaam blijkt
dat de curator enkel op zich genomen heeft om de vorderingen, waarvan de verpanding door de bank was meegedeeld, voor deze te innen. Zulks had de bank ook redelijkerwijs moeten begrijpen. Aan de stelling van de bank dat zij er redelijkerwijs van uit mocht gaan dat de curator alle stil verpande vorderingen voor de bank zou innen, gaat het hof voorbij, aangezien de curator in de brief expliciet een onderscheid maakt tussen enerzijds de inning van de vorderingen, waarvan de verpanding is meegedeeld, en anderzijds de inning van de vorderingen, waarvan de verpanding niet is meegedeeld. De curator kondigt in de brief zelfs uitdrukkelijk aan dat hij deze laatste categorie hetzelfde zal behandelen als de tot 20 januari 2003 door hem geïnde vorderingen, waarvan geen mededeling omtrent de verpanding was gedaan. Het hiervoor overwogene brengt mee dat het hof dan ook geen aanleiding ziet om de bank tot nader bewijs van haar stelling omtrent de inhoud van de op 27 maart 2003 gemaakte afspraken toe te laten.
18.7. Het bedrag ad Euro 85.701,84 - dat de curator na 27 maart 2003 heeft geïnd terzake van vorderingen, waarvan door de bank geen mededeling omtrent de verpanding was gedaan - komt dan ook aan de boedel toe. De vordering van de bank tot een betaling van een bedrag van Euro 233.639,44 en de wettelijke rente daarover, is derhalve voor wat betreft het bedrag van Euro 68.561,47 evenmin toewijsbaar.