4. De rechtsoverwegingen
4.1. Uit de hiervoren genoemde feiten is komen vast te staan dat de belanghebbende niet bestrijdt dat zich in de auto een LPG-gastank bevond. Zij stelt slechts dat ten tijde van de controle niet is vastgesteld of de auto daadwerkelijk op LPG autogas reed.
4.2. Nu uit de stukken van het geding niet blijkt dat de belanghebbende – die niet ter zitting van het gerechtshof is verschenen – de gemotiveerde stelling van de inspecteur, zoals weergegeven in diens verweerschrift, omtrent de in de auto aanwezige gastank op andere wijze heeft weersproken dan hiervoor onder 3.1. vermeld, moet het ervoor worden gehouden dat de auto op de controledatum bestemd was om te worden voortbewogen door een kracht als bedoeld in artikel 23, tweede lid onder b van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 ( de Wet), zijnde het gastarief. De belanghebbende heeft immers de aanwezigheid van de gastank niet bestreden dan wel aannemelijk gemaakt dat deze slechts ten dele in de auto aanwezig was dan wel dat deze niet aan de motor van de auto verbonden was. Het gerechtshof hecht daarbij waarde aan haar mededeling blijkens het controleverslag –aan de betrouwbaarheid waarvan het gerechtshof geen aanleiding heeft te twijfelen- dat haar man plm. 3 weken daarvoor de gastank zelf heeft ingebouwd. Opmerking verdient daarbij, dat toch aangenomen mag worden dat voor het geval de gasinstallatie nog niet functioneerde belanghebbende dit bij de controle toch zeker zou hebben gezegd.
4.3. Het gerechtshof gaat voorbij aan belanghebbendes stelling dat naar aanleiding van de controle op 10 maart 2004 zij direct gehoor heeft gegeven aan de opmerking van de controleur dat voor afgifte van een kentekenbewijs op gas een keuring bij de RDW moet worden aangevraagd maar dat deze keuring later is afgezegd toen bleek dat het technisch niet mogelijk was de auto op LPG autogas te laten rijden. Het gerechtshof acht het onwaarschijnlijk dat deze aanvraag op 10 maart 2004 door de belanghebbende bij de RDW is ingediend nu de inspecteur gemotiveerd heeft gesteld dat uit navraag bij de RDW hem gebleken is dat de bevestiging één dag na de aanvraag wordt verzonden. Hetgeen wordt bevestigd uit de dagtekening van 2 april 2004 van de bevestiging van de RDW naar aanleiding van de eerste controle van 30 maart 2004 voortvloeiende aanvraag van belanghebbende. Het gerechtshof acht de belanghebbende dan ook niet geslaagd in haar poging om aannemelijk te maken dat de auto technisch niet in staat zou zijn op LPG gas te rijden.
4.4. Een APK keuring kan niet maatgevend zijn voor de aanwezigheid van een werkende gasinstallatie in de auto nu deze keuring een momentopname is. Een gasinstallatie of essentiële onderdelen daarvan kunnen betrekkelijk eenvoudig (tijdelijk) uit de auto worden verwijderd.
4.5. Voorts hecht het gerechtshof geen waarde aan de door de belanghebbende ingediende rekeningen nu niet is komen vast te staan dat deze rekeningen van toepassing zijn op de gasinstallatie van de hier in geding zijnde auto. Belanghebbende is ook – naar vaststaat – houder van een andere auto, kenteken 33-NB-JJ, met een gasinstallatie.
1.6. Op de voet van artikel 37 van de Wet juncto artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan de inspecteur in het geval als bedoeld in artikel 35 van de Wet de belastingplichtige een verzuimboete opleggen van ten hoogste € 4.537,--. Ingevolge paragraaf 34, onderdeel 2, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 bedraagt de verzuimboete maximaal 100 procent van het bedrag aan belasting dat niet is betaald met een minimum van € 45,-- en een maximum van € 4.537,--.
4.7. Nu sprake is van een geval als bedoeld in artikel 35 van de Wet, heeft de inspecteur naar het oordeel van het gerechtshof – gelet op het hiervoren overwogene – terecht aan de belanghebbende een verzuimboete opgelegd. Deze verzuimboete ad € 560,-- acht het gerechtshof, gelet op de ernst van het feit en de omstandigheden van het geval, passend en geboden.
4.8. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat belanghebbendes beroep geen doel treft.