ECLI:NL:GHLEE:2005:AU3826

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
23 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 1047/04 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • prof. mr. E. Aardema
  • mr. G.M. van der Meer
  • mr. H. Bakker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de aanslag inkomstenbelasting en de geldigheid van de vaststellingsovereenkomst

In deze zaak is in geschil of belanghebbende gebonden was aan een vaststellingsovereenkomst die hij met de inspecteur had gesloten. De belanghebbende was voor het jaar 2000 in de inkomstenbelasting aangeslagen naar een belastbaar inkomen van f 81.272,-. Na bezwaar van de belanghebbende verlaagde de inspecteur de aanslag tot f 75.386,-. Belanghebbende ging in beroep tegen deze uitspraak. Tijdens de mondelinge behandeling op 23 mei 2005 werd het geschil besproken, waarbij belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren. Belanghebbende stelde dat er een strafzaak liep die van belang kon zijn voor de uitkomst van deze zaak en dat hij niet verantwoordelijk wilde zijn voor de heffingsrente die door de belastingdienst was opgelegd.

De inspecteur voerde aan dat belanghebbende gebonden was aan de vaststellingsovereenkomst en dat de heffingsrente in overeenstemming was met de wettelijke regeling. Het hof oordeelde dat de inspecteur niet had aangetoond dat belanghebbende te laat was met zijn bezwaar, waardoor het beroep gegrond werd verklaard. Het hof oordeelde dat belanghebbende gebonden was aan de vaststellingsovereenkomst, omdat er geen wilsgebreken of andere gronden voor vernietigbaarheid waren aangetoond. De uitspraak van de inspecteur werd vernietigd, maar de aanslag werd gehandhaafd zoals deze door de inspecteur was verminderd. Het hof bepaalde dat het betaalde griffierecht aan belanghebbende werd vergoed door de Staat der Nederlanden.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: 1047/04 23 september 2005
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Noord kantoor Heerenveen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie-volksverzekeringen voor het jaar 2000.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Belanghebbende werd voor het jaar 2000 in de inkomstenbelasting/premie-volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold, van f 81.272,-.
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 8 oktober 2004 de aanslag ambtshalve verlaagd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 75.386,-.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift, hetwelk op 19 november 2004 is ingekomen en werd aangevuld bij schrijven (met bijlagen) van 8 januari 2005.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) had ingezonden heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 23 mei 2005, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren belanghebbende en de inspecteur.
Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, danwel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Belanghebbende, geboren 29 mei 19.. en gehuwd, was met ingang van december 1995 werkzaam als directeur van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A BV te Z (hierna: de BV).
Per 1 februari 1997 is de BV failliet gegaan. Met ingang van die datum heeft belanghebbendes echtgenote een onderneming gedreven onder de naam B, voor welke onderneming belanghebbende gevolmachtigd was. De onderneming werd in 2001 beëindigd.
Tussen belanghebbende en de inspecteur bestonden onder meer als geschilpunten premiebetalingen aan C NV, uitkeringen uit een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule en uitkeringen uit een arbeidsongeschiktheidsverzekering, zomede aftrekbare kosten voor een studeerkamer, de aftrek van giften en een aftrek voor ziektekosten.
Gedagtekend 10 maart 2004 hebben belanghebbende en de inspecteur een zogenaamde mediation-overeenkomst getekend en als uitsluitsel daarvan, gedagtekend 8 april 2004 een vaststellingsovereenkomst.
Bij de bestreden uitspraak is de inspecteur uitgegaan van hetgeen in de vaststellingsovereenkomst werd vastgelegd.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende gebonden was aan de vaststellingsovereenkomst, welke vraag door de inspecteur bevestigend en door belanghebbende ontkennend worden beantwoord.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Door belanghebbende is - voor zover te dezen van belang, kort samengevat - gesteld in het beroepschrift en mondeling ter zitting:
Er loopt nog een strafzaak bij het Gerechtshof, waarbij de beslissing van groot belang kan zijn in de onderhavige kwestie aangezien er dan duidelijkheid komt omtrent de schuldvraag.
Er is geen lijfrente-uitkering gedaan, maar een arbeidsongeschiktheidsrente welke verschuldigd was over de jaren 1994 t/m 1998, waarbij eerst na een gerechtelijke uitspraak tot uitkering is overgegaan.
Door toedoen van de belastingdienst is een behoorlijke vertraging opgelopen, waarbij hij niet wil opdraaien voor de in rekening gebrachte heffingsrente.
Hij concludeert tot vernietiging van de aanslag.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover - voorzover te dezen van belang, kort samengevat - aangevoerd in het verweerschrift en mondeling ter zitting:
Belanghebbende is gebonden aan de vaststellingsovereenkomst.
De heffingsrente is in overeenstemming met de wettelijke regeling, zoals in de vaststellingsovereenkomst voorzien.
Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaar.
Door belanghebbende wordt gesteld, dat hij nimmer het originele aanslagbiljet heeft mogen ontvangen en eerst later een duplicaat van het op 20 december 2002 gedagtekende aanslagbiljet.
Mede nu de inspecteur geen omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen, dat belanghebbende - en zo ja op welk tijdstip – het aanslagbiljet zou hebben ontvangen, acht het hof geloofwaardig de voormelde stelling van belanghebbende.
Voor dat geval is het hof van oordeel, dat de inspecteur niet heeft aangetoond, dat belanghebbende te laat zou zijn geweest met zijn bezwaar.
Het beroep is in zoverre gegrond en belanghebbende dient alsnog ontvankelijk te worden verklaard in zijn bezwaar.
Met betrekking tot het eigenlijke geschil.
Vaststaat, dat belanghebbende en de inspecteur op grond van een
op 10 maart 2004 gedagtekende zogenaamde mediation-
overeenkomst een vaststellingsovereenkomst zijn aangegaan,
welke door hen is vastgelegd in een op 8 april 2004
gedagtekende schriftelijke overeenkomst, welke onder meer
door belanghebbende en de inspecteur werden ondertekend.
Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur het bedrag van het belastbare inkomen bepaald op het bij de vaststellingsovereenkomst overeengekomen bedrag.
Ten processe voert belanghebbende aan, dat hij in verband met de opgelopen vertraging niet wenst op te draaien voor de heffingsrente.
Artikel 6.2 van de vaststellingsovereenkomst - welke in afschrift behoort tot de stukken van het geding - houdt in, dat op de aanslagen het wettelijke systeem van heffingsrente en invorderingsrente van toepassing is.
Nu niet is gesteld en ook overigens aan het hof niet aannemelijk is geworden, dat de door de inspecteur in de navorderingsaanslag uiteindelijk betrokken heffingsrente afwijkt van de wettelijke regeling kan hierin voor belanghebbende geen goede reden besloten liggen zich in zoverre niet aan de vaststellingsovereenkomst gebonden te achten.
Opmerking verdient in dit verband, dat belanghebbende nog heeft aangevoerd dat hij de bijlage bij de vaststellingsovereenkomst niet heeft ondertekend. Het hof gaat hieraan evenwel voorbij nu belanghebbende blijkens zijn schrijven van 13 september 2004 – welke in afschrift tot de stukken van het geding behoort – slechts bezwaar maakt tegen de daarin betrokken heffingsrente, waaruit het hof afleidt, dat hetgeen in die bijlage is vastgelegd kennelijk een juiste weergave is geweest van hetgeen in het kader van de vaststellingsovereenkomst is overeengekomen en waaromtrent in paragraaf 6.1 van die overeenkomst is bepaald dat een en ander binnen twee weken in een bijlage zou worden vastgelegd.
Nu door belanghebbende ook overigens geen wilsgebreken, danwel andere gronden tot vernietigbaarheid van de vaststellingsovereenkomst zijn gesteld en deze ook overigens aan het hof niet aannemelijk zijn geworden, moet belanghebbende worden geacht gebonden te zijn aan die vaststellingsovereenkomst, zodat nu de inspecteur bij de bestreden uitspraak in overeenstemming met die vaststellingsovereenkomst heeft gehandeld, het beroep in zoverre ongegrond is.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing:
Het hof verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur en verklaart belanghebbende ontvankelijk in zijn bezwaar;
handhaaft de aanslag, zoals deze door de inspecteur ambtshalve is verminderd;
bepaalt dat het betaalde griffierecht ad € 37,-- aan belanghebbende wordt vergoed door de Staat der Nederlanden.
Aldus vastgesteld op 23 september 2005 door prof. mr E. Aardema, vice-president en voorzitter, mr G.M. van der Meer, raadsheer en mr H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr M. Hiemstra en ondertekend door voornoemde voorzitter en voornoemde griffier.
Op 5 oktober 2005 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.