ECLI:NL:GHLEE:2005:AU3824

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
23 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 1046/04 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • prof. mr. E. Aardema
  • mr. G.M. van der Meer
  • mr. H. Bakker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen navorderingsaanslag inkomstenbelasting en heffingsrente

In deze zaak is in geschil of belanghebbende gebonden was aan een vaststellingsovereenkomst die hij met de inspecteur had gesloten. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie-volksverzekeringen voor het jaar 1998. Belanghebbende was aanvankelijk aangeslagen naar een belastbaar inkomen van f 51.279,-, maar na navordering werd dit bedrag verhoogd naar f 225.787,-, inclusief heffingsrente. Na bezwaar van belanghebbende werd de navorderingsaanslag verlaagd, maar belanghebbende ging in beroep tegen deze uitspraak. Tijdens de zitting werd door belanghebbende aangevoerd dat er een strafzaak liep die van invloed kon zijn op de uitkomst van deze belastingkwestie en dat hij niet verantwoordelijk wilde zijn voor de heffingsrente die door de belastingdienst was opgelegd.

De inspecteur stelde dat belanghebbende gebonden was aan de vaststellingsovereenkomst die op 10 maart 2004 was getekend, en dat de heffingsrente in overeenstemming was met de wettelijke regeling. Het hof oordeelde dat belanghebbende inderdaad gebonden was aan de vaststellingsovereenkomst, omdat er geen wilsgebreken of andere gronden voor vernietiging waren aangetoond. Het hof concludeerde dat de inspecteur bij de bestreden uitspraak in overeenstemming met de vaststellingsovereenkomst had gehandeld, en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan op 23 september 2005 door het Gerechtshof te Leeuwarden, waarbij de proceskosten niet werden toegewezen.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: 1046/04 23 september 2005
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Noord kantoor Heerenveen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie-volksverzekeringen voor het jaar 1998.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Belanghebbende werd voor het jaar 1998 in de inkomstenbelasting/premie-volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold, van f 51.279,-.
Aan belanghebbende is vervolgens een aanslag wegens navordering van inkomstenbelasting/premie-volksverzekeringen op gelegd met dagtekening 20 november 2002, naar een belastbaar inkomen van f 225.787,-, in welke aanslag een heffingsrente werd begrepen van f 13.644,-.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 8 oktober 2004 de navorderingsaanslag verlaagd tot een navorderingsaanslag naar een belastbaar inkomen van f 219.787,-, met een heffingsrente van f 13.143,-.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift, hetwelk op 19 november 2004 is ingekomen en werd aangevuld bij schrijven (met bijlagen) van 8 januari 2005.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) had ingezonden heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 23 mei 2005, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren belanghebbende en de inspecteur.
Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, danwel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Belanghebbende, geboren 29 mei 19.. en gehuwd, was met ingang van december 1995 werkzaam als directeur van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A BV te Z (hierna: de BV).
Per 1 februari 1997 is de BV failliet gegaan. Met ingang van die datum heeft belanghebbendes echtgenote een onderneming gedreven onder de naam B, voor welke onderneming belanghebbende gevolmachtigd was. De onderneming werd in 2001 beëindigd.
Tussen belanghebbende en de inspecteur bestonden onder meer als geschilpunten premiebetalingen aan C NV, uitkeringen uit een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule en uitkeringen uit een arbeidsongeschiktheidsverzekering, zomede aftrekbare kosten voor een studeerkamer, de aftrek van giften en een aftrek voor ziektekosten.
Gedagtekend 10 maart 2004 hebben belanghebbende en de inspecteur een zogenaamde mediation-overeenkomst getekend en als uitsluitsel daarvan, gedagtekend 8 april 2004 een vaststellingsovereenkomst.
Bij de bestreden uitspraak is de inspecteur uitgegaan van hetgeen in de vaststellingsovereenkomst werd vastgelegd.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende gebonden was aan de vaststellingsovereenkomst, welke vraag door de inspecteur bevestigend en door belanghebbende ontkennend worden beantwoord.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Door belanghebbende is - voor zover te dezen van belang, kort samengevat - gesteld in het beroepschrift en mondeling ter zitting:
Er loopt nog een strafzaak bij het Gerechtshof, waarbij de beslissing van groot belang kan zijn in de onderhavige kwestie aangezien er dan duidelijkheid komt omtrent de schuldvraag.
Er is geen lijfrente-uitkering gedaan, maar een arbeidsongeschiktheidsrente welke verschuldigd was over de jaren 1994 t/m 1998, waarbij eerst na een gerechtelijke uitspraak tot uitkering is overgegaan.
Door toedoen van de belastingdienst is een behoorlijke vertraging opgelopen, waarbij hij niet wil opdraaien voor de in rekening gebrachte heffingsrente.
Hij concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslag.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover - voorzover te dezen van belang, kort samengevat - aangevoerd in het verweerschrift en mondeling ter zitting:
Belanghebbende is gebonden aan de vaststellingsovereenkomst.
De heffingsrente is in overeenstemming met de wettelijke regeling, zoals in de vaststellingsovereenkomst voorzien.
Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
Vaststaat, dat belanghebbende en de inspecteur op grond van een op 10 maart 2004 gedagtekende zogenaamde mediation-overeenkomst een vaststellingsovereenkomst zijn aangegaan, welke door hen is vastgelegd in een op 8 april 2004 gedagtekende schriftelijke overeenkomst, welke onder meer door belanghebbende en de inspecteur werden ondertekend.
Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur het bedrag van het belastbare inkomen bepaald op het bij de vaststellingsovereenkomst overeengekomen bedrag.
Ten processe voert belanghebbende aan, dat hij in verband met de opgelopen vertraging niet wenst op te draaien voor de heffingsrente.
Artikel 6.2 van de vaststellingsovereenkomst - welke in afschrift behoort tot de stukken van het geding - houdt in, dat op de aanslagen het wettelijke systeem van heffingsrente en invorderingsrente van toepassing is.
Nu niet is gesteld en ook overigens aan het hof niet aannemelijk is geworden, dat de door de inspecteur in de navorderingsaanslag uiteindelijk betrokken heffingsrente afwijkt van de wettelijke regeling kan hierin voor belanghebbende geen goede reden besloten liggen zich in zoverre niet aan de vaststellingsovereenkomst gebonden te achten.
Opmerking verdient in dit verband, dat belanghebbende nog heeft aangevoerd dat hij de bijlage bij de vaststellingsovereenkomst niet heeft ondertekend. Het hof gaat hieraan evenwel voorbij nu belanghebbende blijkens zijn schrijven van 13 september 2004 – welke in afschrift tot de stukken van het geding behoort – slechts bezwaar maakt tegen de daarin betrokken heffingsrente, waaruit het hof afleidt, dat hetgeen in die bijlage is vastgelegd kennelijk een juiste weergave is geweest van hetgeen in het kader van de vaststellingsovereenkomst is overeengekomen en waaromtrent in paragraaf 6.1 van die overeenkomst is bepaald dat een en ander binnen twee weken in een bijlage zou worden vastgelegd.
Nu door belanghebbende ook overigens geen wilsgebreken, danwel andere gronden tot vernietigbaarheid van de vaststellingsovereenkomst zijn gesteld en deze ook overigens aan het hof niet aannemelijk zijn geworden, moet belanghebbende worden geacht gebonden te zijn aan die vaststellingsovereenkomst, zodat nu de inspecteur bij de bestreden uitspraak in overeenstemming met die vaststellingsovereenkomst heeft gehandeld, het beroep ongegrond is.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing:
Het hof verklaart het beroep ongegrond;
Aldus vastgesteld op 23 september 2005 door prof. mr E. Aardema, vice-president en voorzitter, mr G.M. van der Meer, raadsheer en mr H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr M. Hiemstra en ondertekend door voornoemde voorzitter en voornoemde griffier.
Op 5 oktober 2005 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.