ECLI:NL:GHLEE:2005:AU2526

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
9 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 491/03 Omzetbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag omzetbelasting en fiscale eenheid

In deze zaak is in geschil of de naheffingsaanslag omzetbelasting, opgelegd aan een fiscale eenheid, tot het juiste bedrag is vastgesteld. De naheffingsaanslag betreft het tijdvak van 1 januari 1999 tot en met 31 januari 1999 en bedraagt f.17.031,--. De inspecteur handhaafde de aanslag na bezwaar van de belanghebbende, die in beroep ging tegen deze beslissing. Tijdens de mondelinge behandeling op 18 mei 2005 was de inspecteur aanwezig, maar de belanghebbende verscheen niet.

De feiten tonen aan dat de belanghebbende een fiscale eenheid vormt met meerdere vennootschappen. Een van deze vennootschappen, G BV, werd op 24 februari 1999 in staat van faillissement verklaard. De inspecteur ontdekte tijdens een controle dat G BV onbetaalde schulden had, maar wel omzetbelasting in aftrek had gebracht. Dit leidde tot de naheffingsaanslag, omdat de inspecteur meende dat de niet-betaalde schulden van G BV de reden waren voor de naheffing.

De belanghebbende stelde dat de naheffingsaanslag te hoog was en dat er onvoldoende gronden waren voor de inspecteur om het bedrag te handhaven. De inspecteur verwees naar artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, dat hem toestaat om belasting te heffen als de ondernemer niet aan zijn verplichtingen voldoet. Het hof oordeelde dat de inspecteur een redelijke schatting had gemaakt van de verschuldigde belasting en dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd om de uitspraak van de inspecteur te weerleggen.

Het hof verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 9 september 2005 door een meervoudige kamer van het Gerechtshof te Leeuwarden, waarbij de voorzitter de uitspraak in het openbaar deed.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 491/03 9 september 2005
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van de fiscale eenheid X BV. c.s. te Z tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen, vestiging Haren te Haren (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 januari 1999.
Aan belanghebbende werd op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968, gelijk deze wet voor het onderhavige tijdvak gold, (nader: de Wet) voor het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 januari 1999 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd tot een bedrag van f.17.031,--, zonder boete en zonder berekening van heffingsrente.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 26 april 2003 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlage), hetwelk op 6 juni 2003 is ingekomen en is aangevuld bij schrijven (met bijlagen) ingekomen op 17 juli 2003.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) heeft ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 18 mei 2005, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de inspecteur drs. A, bijgestaan door mr. B, de heer C en de heer D RA.. Namens belanghebbende is toen, met bericht van niet verschijnen, niemand verschenen.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 Belanghebbende is voor de omzetbelasting een fiscale eenheid, gevormd door:
E BV
M BV
G BV
H BV
I BV
J BV
K BV
L BV
M BV
N BV
In de loop der tijd zijn de namen van een groot deel van de tot de fiscale eenheid behorende vennootschappen één of meer malen gewijzigd.
2.2 Bij belanghebbende is in 2000 een controle gestart betreffende de aanvaardbaarheid van de aangiften voor de omzetbelasting, de vennootschapsbelasting en de loonbelasting over de jaren 1995 tot en met 1999. Van deze controle is een controlerapport opgemaakt, gedateerd 4 juli 2002, welk controlerapport heeft geleid tot een viertal naheffingsaanslagen in de omzetbelasting met betrekking tot de onderscheiden tijdvakken 1 januari 1995 tot en met 31 december 1995, 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996, 1 januari 1997 tot en met 31 december 1999 en 1 januari 1999 tot en met 31 januari 1999.
2.3 Bij de controle is onder meer gebleken dat de tot de fiscale eenheid behorende vennootschap G BV door de rechtbank te Zwolle op 24 februari 1999 in staat van faillissement is verklaard.
2.4 Tevens is bij de controle gebleken dat, hoewel belanghebbende heeft verklaard dat G BV sinds die datum geen
administratie meer voerde, in de administratie van belanghebbende een kolommenbalans voorkwam, gedateerd 17 september 1999, waarvan de gegevens correspondeerden met de gegevens van de gefailleerde vennootschap van voor het faillissement. Deze kolommenbalans was echter opgenomen onder de vermelding van de naam O BV. Voorts is bij brief van 20 december 2002 van P Advocaten en Procureurs (een gedeelte van) de administratie overgelegd op naam van G BV, gedateerd 16 juni 1999.
2.5 De inspecteur heeft aan de hand van de bij de curator in het faillissement ingediende vorderingen een reconstructie opgesteld, waaruit hij heeft afgeleid dat G BV ter zake van de niet voldane schulden het nageheven bedrag aan omzetbelasting in aftrek heeft gebracht.
2.6 Bij het vaststellen van de onderhavige naheffingsaanslag heeft de inspecteur de in aftrek gebrachte, maar niet aan de crediteuren betaalde, omzetbelasting nageheven.
2.7 Op het tijdig ingediende, doch ongemotiveerde, bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur belanghebbende verzocht het bezwaar te motiveren. Na vergeefs rappel wegens uitblijven van de motivering heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak de naheffingsaanslag gehandhaafd.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag tot het juiste bedrag is opgelegd.
4. De standpunten van partijen.
Belanghebbende heeft op gronden, gelijk vervat in haar beroepschrift, het standpunt ingenomen dat een lagere naheffing dient plaats te vinden.
De inspecteur heeft op gronden, gelijk weergegeven in zijn verweerschrift, aangegeven dat er voldoende reden is voor toepassing van het bepaalde in artikel 27e, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (nader: de AWR). Hij stelt zich op het standpunt dat namens belanghebbende onvoldoende gronden zijn aangevoerd om te komen tot een vermindering van het nageheven bedrag aan omzetbelasting.
5. De overwegingen omtrent het geschil.
5.1 Blijkens het bepaalde in artikel 29, tweede lid, van de Wet wordt de ondernemer, die ingevolge artikel 15 van de Wet belasting in aftrek heeft gebracht, het afgetrokken bedrag naar evenredigheid als belasting verschuldigd op het tijdstip waarop en voor zover redelijkerwijs moet worden aangenomen dat hij de vergoeding waarop dat bedrag betrekking heeft, niet of niet geheel zal betalen.
5.2 Vast staat dat G BV op 24 februari 1999 in staat van faillissement is verklaard. Voorts staat vast dat deze vennootschap, gelet op het geconstateerde bij het boekenonderzoek, schulden onbetaald heeft gelaten doch de op die schulden betrekking hebbende omzetbelasting wel in aftrek heeft gebracht.
5.3 Naar ’s hofs oordeel moet worden aangenomen dat G BV die schulden, en dus de vergoeding als bedoeld in voormeld artikel 29 van de Wet, niet of niet geheel zal betalen. Mitsdien is die vennootschap, en dus belanghebbende, de op die vergoeding betrekking hebbende en in aftrek gebrachte omzetbelasting verschuldigd geworden.
5.4 Nu naar belanghebbendes stelling G BV sinds 24 februari 1999 geen administratie heeft gevoerd en de inspecteur slechts delen van aan die vennootschap toe te rekenen administratie heeft achterhaald, moet er van worden uitgegaan dat die vennootschap niet (volledig) heeft voldaan aan de haar opgelegde administratieve verplichtingen als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de Wet. Derhalve is ingevolge het bepaalde in artikel 36 van de Wet het bepaalde in artikel 27e van de AWR van overeenkomstige toepassing.
5.5 Naar ’s hofs oordeel heeft de inspecteur met de door hem aangevoerde gronden een redelijke schatting gemaakt van de door belanghebbende verschuldigd geworden belasting. Belanghebbende heeft daartegen slechts op veronderstellingen berustende bezwaren tegen in gebracht. Daarmee heeft belanghebbende niet doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is, zodat het hof ingevolge het bepaalde in artikel 27e van de AWR het beroep ongegrond dient te verklaren.
5.6 Gelet op het vorenstaande acht het hof geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing.
Het hof
verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 9 september 2005 door mr. J. Huiskes, raadsheer als voorzitter, mr. F.J.W. Drion, raadsheer, en mr. J.W. Keuning, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mw.mr. H. de Jong en ondertekend door de voorzitter en de griffier.
Op 14 september 2005 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.