5. De overwegingen omtrent het geschil.
5.1 Blijkens zijn bij het verweerschrift ingenomen standpunt stemt de inspecteur ter zake van het nageheven bedrag betreffende de verschuldigde belasting ter zake van leasetermijnen als bedoeld sub 2.6 in met vermindering van het nageheven bedrag met f.58.574,-- betreffende in de aangifte over de maand maart van 1999 opgenomen belasting over de jaren 1996 tot en met 1998. Daarbij is het hof niet gebleken van een juridisch onjuist standpunt, behoudens het hierna sub 5.5 overwogene.
5.2 Daargelaten de vraag of toepassing zou moeten worden gegeven aan het bepaalde in artikel 27e van de AWR, gelijk dit artikel voor het jaar 2003 luidde, overweegt het hof het volgende:
5.3 Gelet op de door de inspecteur bij het verweerschrift overgelegde exemplaren van het concept van de overeenkomst van operational lease, de daarop betrekking hebbende brief van de inspecteur van 19 maart 1996, en de overeenkomsten van operational lease gesloten tussen I BV enerzijds en respectievelijk O en P anderzijds, is het hof van oordeel dat sprake is van een doorlopende prestatie, zodat op grond van het bepaalde in artikel 13, lid 1 sub b, van de Wet de daarop betrekking hebbende omzetbelasting maandelijks verschuldigd wordt. Nu belanghebbende geen ondernemer is in de zin van het bepaalde in artikel 26 van de Uitvoeringsbeschikking en geen verzoek aan de inspecteur heeft gedaan om als zodanig te worden aangewezen en derhalve ook niet als zodanig door de inspecteur is aangewezen, kon belanghebbende voor de voldoening op aangifte van de verschuldigde belasting mitsdien geen gebruik maken van het kasstelsel. Blijkens het controlerapport, dat op dit punt door belanghebbende niet is bestreden en bevestiging vindt in belanghebbendes eigen stellingname, heeft belanghebbende in de onderscheiden tijdvakken over de daarop betrekking hebbende leasetermijnen geen omzetbelasting voldaan, maar vond zulks ten onrechte eerst plaats in 1999.
5.4 Er is, gelet op de voormelde contracten van operational lease, geen sprake van auto’s van de werkgever, noch is in de contracten een aanwijzing te vinden dat de contracten slechts dienden als rekengrootheid. Belanghebbendes stellingen op deze punten doen daarom aan vorenstaand oordeel niet af.
5.5 Ook met betrekking tot de leaseovereenkomst met de ex-werknemer, als bedoeld sub 2.7, is sprake van een doorlopende prestatie, zodat ook de daarop betrekking hebbende omzetbelasting door belanghebbende maandelijks had moeten worden voldaan. Nu artikel 37 van de Wet slechts ziet op omzetbelasting die niet reeds op andere gronden verschuldigd is geworden moet ten aanzien van deze post het door partijen subsidiair ingenomen standpunt worden gevolgd. De na te heffen belasting dient dan, overeenkomstig het door de inspecteur gestelde, te worden verminderd met f.7.333,-- en de boete dienovereenkomstig te worden aangepast.
5.6 Met betrekking tot de aan werknemers uitgekeerde kostenvergoeding voor het gebruik van auto’s, als bedoeld sub 2.4, is nader gebleken dat belanghebbende deze vergoeding voor de jaren 1995 tot en met 1999 heeft geboekt in de administratie van het jaar 1999. Belanghebbende heeft daarbij meer omzetbelasting in aftrek gebracht dan het percentage dat volgens het voor die periode geldende artikel 23 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 toegestaan was. Bij de naheffingsaanslagen voor 1995 en 1996 zijn de op die jaren betrekking hebbende ten onrechte in aftrek gebrachte bedragen ad totaal f.15.898,-- nageheven. Overeenkomstig het in de procedures voor het hof met nummer BK488/03 en BK489/03, die tezamen met de onderhavige zaak ter zitting zijn behandeld, betreffende die tijdvakken ingenomen standpunt van de inspecteur zijn die naheffingsaanslagen met in totaal dat bedrag verminderd. De inspecteur beroept zich thans op interne compensatie teneinde het voor 1997 tot en met 1999 nageheven bedrag ad f.28.182,-- te verhogen tot f.44.080,--. Nu de inspecteur dit bedrag baseert op voormeld artikel 23 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 en eerder vermelde vermindering van het na te heffen bedrag aan belasting zulks toelaat zal het hof van deze verhoging van de correctie uitgaan.
5.7 Met betrekking tot de sub 2.9 vermelde correctie van de door belanghebbende in aftrek gebrachte belasting is de inspecteur er, blijkens het controlerapport en de daarop gevoerde correspondentie met belanghebbende, van uitgegaan dat de aan werknemers van tot belanghebbende behorende vennootschappen zonder leasecontract ter beschikking gestelde auto’s ook anders dan in het kader van belanghebbendes onderneming werden gebruikt. Belanghebbende heeft dit uitgangspunt onbestreden gelaten, zodat het hof mede zal uitgaan van het door de inspecteur ingenomen standpunt. Het hof acht daarbij voldoende aannemelijk gemaakt dat het betreft auto’s die aan vorenbedoelde werknemers ter beschikking zijn gesteld, zodat aan belanghebbendes weren dienaangaande wordt voorbijgegaan.
5.8 Nu de inspecteur de correctie heeft vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking is daarmee niet een te hoog bedrag aan omzetbelasting nageheven.
5.9 Gelet op de sub 2.10 vermelde vaststaande feiten betreffende de aankondiging van de op te leggen boete snijdt belanghebbendes klacht dat de boete niet voorafgaand aan belanghebbende is meegedeeld geen hout.
5.10 Gelet op het door de inspecteur gestelde met betrekking tot de belastingheffing over de kantineomzet en het privé-gebruik van aan personeelsleden ter beschikking gestelde auto’s en de daarop betrekking hebbende correcties naar aanleiding van eerdere boekenonderzoeken, alsmede gelet op de door de inspecteur gestelde omstandigheid dat bij eerdere boekenonderzoeken is gebleken dat door belanghebbende toen maandelijks omzetbelasting werd voldaan in verband met de aan werknemers ter beschikking gestelde auto’s, is de inspecteur bij het bepalen van de boete terecht uitgegaan van (voorwaardelijke) opzet aan de zijde van belanghebbende.
5.11 Gelet op het bepaalde in artikel 67f, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bedraagt de grondslag voor de boete het bedrag van de in enig heffingstijdvak niet of niet tijdig betaalde belasting. Daar belanghebbende de belasting per maand op aangifte diende te voldoen dient de boete met inachtneming daarvan te worden bepaald. Binnen het tijdvak waarop de onderhavige naheffingsaanslag ziet bestaat derhalve geen mogelijkheid tot berekening van de boete met gebruikmaking van saldering met negatieve correcties die stammen uit andere heffingstijdvakken.
5.12 De door de inspecteur opgelegde boete ad 50% van de nageheven belasting acht het hof op zich passend en geboden.
5.13 Het hof constateert echter dat sinds de aankondiging van de op te leggen boete aan belanghebbende tot het tijdstip van uitspraak doen door het hof meer dan twee jaren zijn verstreken, zodat de beslissing betreffende de boete niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het hof dient in verband daarmee te oordelen of en in welke mate zulks gevolgen dient te hebben voor de hoogte van de boete.
5.14 Gelijk vaststaat heeft aankondiging van de boete plaatsgevonden bij brief van de inspecteur van 10 december 2001 voor dat de controle was afgesloten. De inspecteur heeft omstandig verklaard welke redenen hebben geleid tot de langdurigheid van de controle, die met het controlerapport van 4 juli 2002 werd afgesloten. Daarbij is aannemelijk geworden dat trainerende activiteiten van belanghebbende aan die langdurigheid hebben bijgedragen. Vervolgens is namens belanghebbende tenminste tot 16 december 2002 correspondentie betreffende de controle gericht aan de inspecteur. Tenslotte heeft, na binnenkomst van het beroepschrift (6 juni 2003) en de motivering daarvan (18 augustus 2003) en het verweerschrift (8 oktober 2003), de mondelinge behandeling van de zaak bij het hof eerst plaatsgevonden op 18 mei 2005, hetwelk mede als oorzaak had de ingewikkeldheid van de zaak.
5.15 Gelet op de hiervoor genoemde termijnen en het aandeel van belanghebbende in de verantwoordelijkheid daarvoor, acht het hof een vermindering van de boete met vijf procentpunten tot 45% van de nageheven belasting op zijn plaats.
5.16 Het beroep is, gezien al het voorgaande, gegrond.
5.17 In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten het hof, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht en gelet op de samenhang met de bij het hof aanhangige procedures inzake de voor de andere tijdvakken opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting, bepaalt op € 966,-- : 3 ofwel € 322,-- en welke kosten dienen te worden gedragen door de Staat der Nederlanden.