5. De overwegingen omtrent het geschil.
5.1 Blijkens zijn bij het verweerschrift ingenomen standpunt stemt de inspecteur ter zake van het nageheven bedrag ad f.9.129,-- betreffende de verstrekte kostenvergoeding als bedoeld sub 2.4 en 2.5 in met het voor deze naheffingsaanslag door belanghebbende als meest vergaand geponeerd standpunt. Daarbij is het hof niet gebleken van een juridisch onjuist standpunt. De naheffingsaanslag dient derhalve, zowel wat betreft de nageheven belasting als wat betreft de op dit bedrag betrekking hebbende boete ad f.4.564,50, te worden verminderd.
5.2 Daargelaten de vraag of toepassing zou moeten worden gegeven aan het bepaalde in artikel 27e van de AWR, gelijk dit artikel voor het jaar 2003 luidde, overweegt het hof het volgende:
5.3 Gelet op de door de inspecteur bij het verweerschrift overgelegde exemplaren van het concept van de overeenkomst van operational lease, de daarop betrekking hebbende brief van de inspecteur van 19 maart 1996, en de overeenkomsten van operational lease gesloten tussen I BV enerzijds en respectievelijk O en P anderzijds, is het hof van oordeel dat sprake is van een doorlopende prestatie, zodat op grond van het bepaalde in artikel 13, lid 1 sub b, van de Wet de daarop betrekking hebbende omzetbelasting maandelijks verschuldigd wordt. Nu belanghebbende geen ondernemer is in de zin van het bepaalde in artikel 26 van de Uitvoeringsbeschikking en geen verzoek aan de inspecteur heeft gedaan om als zodanig te worden aangewezen en derhalve ook niet als zodanig door de inspecteur is aangewezen, kon belanghebbende voor de voldoening op aangifte van de verschuldigde belasting mitsdien geen gebruik maken van het kasstelsel. Blijkens het controlerapport, dat op dit punt door belanghebbende niet is bestreden en bevestiging vindt in belanghebbendes eigen stellingname, heeft belanghebbende in het onderhavige tijdvak over de daarop betrekking hebbende leasetermijnen geen omzetbelasting voldaan, maar vond zulks eerst plaats in 1999. De inspecteur heeft de verschuldigde belasting derhalve terecht nageheven.
5.4 Er is, gelet op de voormelde contracten van operational lease, geen sprake van auto’s van de werkgever, noch is in de contracten een aanwijzing te vinden dat de contracten slechts dienden als rekengrootheid. Voor het onderhavige tijdvak kan geen rekening worden gehouden met handelingen van belanghebbende in 1999. Belanghebbendes stellingen op deze punten doen daarom aan vorenstaand oordeel niet af.
5.5 Met betrekking tot de sub 2.9 vermelde correctie van de door belanghebbende in aftrek gebrachte belasting is de inspecteur er, blijkens het controlerapport en de daarop gevoerde correspondentie met belanghebbende, van uitgegaan dat de aan werknemers van tot belanghebbende behorende vennootschappen zonder leasecontract ter beschikking gestelde auto’s ook anders dan in het kader van belanghebbendes onderneming werden gebruikt. Belanghebbende heeft dit uitgangspunt onbestreden gelaten, zodat het hof mede zal uitgaan van het door de inspecteur ingenomen standpunt. Het hof acht daarbij voldoende aannemelijk gemaakt dat het betreft auto’s die aan vorenbedoelde werknemers ter beschikking zijn gesteld, zodat aan belanghebbendes weren dienaangaande wordt voorbijgegaan.
5.6 Nu de inspecteur de correctie heeft vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking is daarmee niet een te hoog bedrag aan omzetbelasting nageheven.
5.7 Met betrekking tot de sub 2.7 genoemde post is het hof van oordeel dat, nu deze post betrekking heeft op maandelijkse leasetermijnen, en derhalve een doorlopende prestatie betrof, belanghebbende de daarover verschuldigde omzetbelasting maandelijks diende te voldoen. Heffing op grond van artikel 37 van de Wet komt dan niet aan de orde, daar dat artikel ziet op niet op andere wijze verschuldigd geworden belasting. Het in de zaak BK 490/03 subsidiair door belanghebbende ingenomen standpunt snijdt hout. Nu de inspecteur zich ter zitting voor dat geval op het standpunt heeft gesteld dat in de onderhavige zaak bij wijze van interne compensatie rekening moet worden gehouden met een bedrag van f.4.975,-- aan na te heffen omzetbelasting, onder aanpassing van de boete, en, gelet op het sub 5.1 overwogene, de ruimte daarvoor bestaat, zal het hof overeenkomstig dit standpunt van de inspecteur beslissen.
5.8 Gelet op de sub 2.11 vermelde vaststaande feiten betreffende de aankondiging van de op te leggen boete snijdt belanghebbendes klacht dat de boete niet voorafgaand aan belanghebbende is meegedeeld geen hout.
5.9 Gelet op het door de inspecteur gestelde met betrekking tot de belastingheffing over de kantineomzet en het privé-gebruik van aan personeelsleden ter beschikking gestelde auto’s en de daarop betrekking hebbende correcties naar aanleiding van eerdere boekenonderzoeken, alsmede gelet op de door de inspecteur gestelde omstandigheid dat bij eerdere boekenonderzoeken is gebleken dat door belanghebbende toen maandelijks omzetbelasting werd voldaan in verband met de aan werknemers ter beschikking gestelde auto’s, is de inspecteur bij het bepalen van de boete terecht uitgegaan van (voorwaardelijke) opzet aan de zijde van belanghebbende.
5.10 Binnen het tijdvak waarop de onderhavige naheffingsaanslag ziet bestaat geen mogelijkheid tot berekening van de boete met gebruikmaking van saldering met negatieve correcties in enig buiten het aanslagtijdvak gelegen tijdvak.
5.11 De door de inspecteur opgelegde boete ad 50% van de nageheven belasting acht het hof op zich passend en geboden.
5.12 Het hof constateert echter dat sinds de aankondiging van de op te leggen boete aan belanghebbende tot het tijdstip van uitspraak doen door het hof meer dan twee jaren zijn verstreken, zodat de beslissing betreffende de boete niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het hof dient in verband daarmee te oordelen of en in welke mate zulks gevolgen dient te hebben voor de hoogte van de boete.
5.13 Gelijk vaststaat heeft aankondiging van de boete plaatsgevonden bij brief van de inspecteur van 10 december 2001 voor dat de controle was afgesloten. De inspecteur heeft omstandig verklaard welke redenen hebben geleid tot de langdurigheid van de controle, die met het controlerapport van 4 juli 2002 werd afgesloten. Daarbij is aannemelijk geworden dat trainerende activiteiten van belanghebbende aan die langdurigheid hebben bijgedragen. Vervolgens is namens belanghebbende tenminste tot 16 december 2002 correspondentie betreffende de controle gericht aan de inspecteur. Tenslotte heeft, na binnenkomst van het beroepschrift (6 juni 2003) en de motivering daarvan (18 augustus 2003) en het verweerschrift (8 oktober 2003), de mondelinge behandeling van de zaak bij het hof eerst plaatsgevonden op 18 mei 2005, hetwelk mede als oorzaak had de ingewikkeldheid van de zaak.
5.14 Gelet op de hiervoor genoemde termijnen en het aandeel van belanghebbende in de verantwoordelijkheid daarvoor, acht het hof een vermindering van de boete met vijf procentpunten tot 45% van de nageheven belasting op zijn plaats.
5.15 Het beroep is, gezien al het voorgaande, gegrond.
5.16 In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten het hof, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht en gelet op de samenhang met de bij het hof aanhangige procedures inzake de voor de andere tijdvakken opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting, bepaalt op € 966,-- : 3 ofwel € 322,-- en welke kosten dienen te worden gedragen door de Staat der Nederlanden.