ECLI:NL:GHLEE:2005:AU2520

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
9 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 488/03 Omzetbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag omzetbelasting voor fiscale eenheid

In deze zaak is in geschil of de naheffingsaanslag omzetbelasting, opgelegd aan een fiscale eenheid voor de jaren 1995, terecht is opgelegd. De inspecteur had een naheffingsaanslag van f.11.924,-- opgelegd, waarvan f.7.198,-- aan nageheven belasting, f.3.599,-- boete en f.1.127,-- heffingsrente. Na bezwaar van de belanghebbende werd de aanslag verminderd tot f.11.163,--. De belanghebbende, een fiscale eenheid bestaande uit meerdere vennootschappen, heeft beroep ingesteld tegen deze uitspraak van de inspecteur. Tijdens de mondelinge behandeling op 18 mei 2005 was de inspecteur aanwezig, maar de belanghebbende was niet vertegenwoordigd.

De feiten tonen aan dat er een controle is uitgevoerd op de aangiften voor de omzetbelasting, vennootschapsbelasting en loonbelasting over de jaren 1995 tot en met 1999. De controle leidde tot naheffingsaanslagen voor verschillende tijdvakken. De inspecteur had bij de naheffingsaanslag omzetbelasting nageheven in verband met de beperking van de aftrek ter zake van kostenvergoedingen aan werknemers voor het gebruik van geleasede auto’s.

In het geschil heeft de belanghebbende gesteld dat de naheffingsaanslag onterecht is en dat er geen of een veel lagere boete opgelegd zou moeten worden. De inspecteur heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat hij instemt met het standpunt van de belanghebbende, wat betreft de naheffingsaanslag en de boete. Het hof heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag en de boete vernietigd dienen te worden, en heeft de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende. De uitspraak van de inspecteur is vernietigd, en het hof heeft bepaald dat het betaalde griffierecht aan de belanghebbende moet worden vergoed.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 488/03 9 september 2005
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van de fiscale eenheid X B.V. c.s. te Z tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen, vestiging Haren te Haren (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1995.
Aan belanghebbende werd op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968, gelijk deze wet voor het onderhavige tijdvak gold, (nader: de Wet) voor het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1995 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd tot een bedrag van f.11.924,--, waarvan f.7.198,-- aan nageheven belasting, f.3.599,-- boete en f.1.127,-- heffingsrente.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 26 april 2003 de aanslag verminderd tot een aanslag van f.11.163,--, zijnde f.6.739,-- aan belasting, f.3.369,-- boete en f.1.055,-- heffingsrente.
Bij de uitspraak heeft de inspecteur de in de aanslag begrepen boete derhalve gehandhaafd als 50% van de nageheven belasting.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak (en het daarin vervatte boetebesluit) in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlage), hetwelk op 6 juni 2003 is ingekomen en is aangevuld bij schrijven (met bijlagen) ingekomen op 17 juli 2003.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) heeft ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 18 mei 2005, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de inspecteur drs. A, bijgestaan door mr. B, de heer C en de heer D. Namens belanghebbende is toen, met bericht van niet verschijnen, niemand verschenen.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 Belanghebbende is voor de omzetbelasting een fiscale eenheid, gevormd door:
E BV
F BV
G BV
H BV
I BV
J BV
K BV
L BV
M BV
N BV
In de loop der tijd zijn de namen van een groot deel van de tot de fiscale eenheid behorende vennootschappen één of meer malen gewijzigd.
2.2 Bij belanghebbende is in 2000 een controle gestart betreffende de aanvaardbaarheid van de aangiften voor de omzetbelasting, de vennootschapsbelasting en de loonbelasting over de jaren 1995 tot en met 1999. Van deze controle is een controlerapport opgemaakt, gedateerd 4 juli 2002, welk controlerapport heeft geleid tot een viertal naheffingsaanslagen in de omzetbelasting met betrekking tot de onderscheiden tijdvakken 1 januari 1995 tot en met 31 december 1995, 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996, 1 januari 1997 tot en met 31 december 1999 en 1 januari 1999 tot en met 31 januari 1999.
2.3 Bij de controle is onder meer gebleken dat I BV een aantal personenauto’s bezit, die worden geleasd aan werknemers van tot de fiscale eenheid behorende vennootschappen.
2.4 Aan de betreffende werknemers is een kostenvergoeding uitgekeerd voor het gebruik van de auto’s. Een deel van deze kostenvergoeding is aangemerkt als loon in de zin van de loonbelasting.
2.5 Bij het vaststellen van de onderhavige naheffingsaanslag heeft de inspecteur omzetbelasting nageheven in verband met beperking van de aftrek ter zake van de verstrekte kostenvergoeding.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak het deel van de kostenvergoeding dat voor het onderhavige tijdvak als loon moest worden aangemerkt verminderd tot f.56.410,-- en de naheffing dienovereenkomstig verminderd.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
4. De standpunten van partijen.
Belanghebbende heeft op gronden, gelijk vervat in haar beroepschrift, het standpunt ingenomen dat geen, dan wel een veel lagere, naheffing dient plaats te vinden en geen, dan wel een veel lagere, boete kan worden opgelegd.
De inspecteur heeft op gronden, gelijk weergegeven in zijn verweerschrift, aangegeven dat het bedrag van de nageheven belasting kan worden verminderd tot nihil, zodat ook de boete kan worden verminderd tot nihil.
5. De overwegingen omtrent het geschil.
5.1 Blijkens zijn bij het verweerschrift ingenomen standpunt stemt de inspecteur in met het voor deze naheffingsaanslag door belanghebbende als meest vergaand geponeerd standpunt. Daarbij is het hof niet gebleken van een juridisch onjuist standpunt.
5.2 De naheffingsaanslag dient derhalve, zowel wat betreft de nageheven belasting als wat betreft de boete te worden vernietigd, zodat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.
5.3 In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten het hof, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht en gelet op de samenhang met de bij het hof aanhangige procedures inzake de voor de andere tijdvakken opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting, bepaalt op € 966,-- : 3 ofwel € 322,-- en welke kosten dienen te worden gedragen door de Staat der Nederlanden.
6. De beslissing.
Het hof
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van de inspecteur en
vernietigt de aanslag en de boete;
gelast dat het betaalde griffierecht ad € 232,-- aan belanghebbende wordt vergoed door de Staat der Nederlanden;
veroordeelt de inspecteur de kosten aan belanghebbende te vergoeden, die deze heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, te bepalen op € 322,-- en
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.
Gedaan op 9 september 2005 door mr. J. Huiskes, raadsheer als voorzitter, mr. F.J.W. Drion, raadsheer, en mr. J.W. Keuning, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mw.mr. H. de Jong en ondertekend door de voorzitter en de griffier.
Op 14 september 2005 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.