4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1. De Wet WOZ stelt regels voor de bepaling en de vaststelling van de waarde van in Nederland gelegen onroerende zaken.
4.2. Het hof stelt vast dat voor de beantwoording van het primaire geschilpunt eerst moet worden onderzocht of bij de waardevaststelling uit moet worden gegaan van de wettekst van de artikelen 19 en 25 Wet WOZ zoals die golden voor het jaar 1997, hetgeen de belanghebbende bepleit, of van de voor het jaar 1999 geldende tekst, zoals gesteld door de heffingsambtenaar. Onder de tekst 1997 kunnen waardeverandering tussen de waardepeildatum en het begin van het WOZ-tijdvak slechts via een mutatiebeschikking als bedoeld in artikel 25 Wet WOZ tot uitdrukking worden gebracht, terwijl onder de tekst 1999 dergelijke waardemutaties reeds in de primitieve waardebeschikking als bedoeld in artikel 22 Wet WOZ zijn te begrijpen. Partijen zijn eenparig van mening dat de bestreden WOZ-beschikking moet worden aangeduid als een primitieve waardebeschikking.
4.3. In de Memorie van Toelichting op de Wet verfijning waardebepaling en handhaving waardepeildata bij herindeling (TK 1998-1999, 26 281, nr. 3) bij welke wet de artikelen 19 en 25 Wet WOZ zijn gewijzigd, wordt op de pagina's 1 en 2 aangeduid dat:
"(…) vanaf 1 januari 1999 artikel 19, eerste lid, van de Wet WOZ ongewenste effecten kan hebben.
(…)
De huidige redactie van artikel 19, eerste lid, van de Wet WOZ kan als onbedoeld effect hebben dat bepaalde mutaties gedurende een WOZ-tijdvak leiden tot een nieuwe WOZ-beschikking voor het resterende gedeelte van dat tijdvak, terwijl dezelfde mutaties niet alle worden meegenomen bij de waardebepaling voor het volgende WOZ-tijdvak.
(…)
Het onderhavige wetsvoorstel beoogt dit jojo-effect te voorkomen door de waardebepaling te verfijnen. De relevante (ook geringe) mutaties die plaatsvinden tussen de waardepeildatum die behoort tij een WOZ-tijdvak en het begin van dat WOZ-tijdvak worden als gevolg van de voorgestelde wijziging meegenomen bij de waardebepaling en
-vaststelling voor dat tijdvak."
Voorts wordt op pagina 4 als toelichting op wijziging van de artikelen 19 en 25 Wet WOZ aangegeven dat een nieuw eerste lid in artikel 19 wordt ingevoegd:
"Het nieuwe eerste lid ziet op mutaties in de periode tussen de waardepeildatum die behoort bij een WOZ-tijdvak en de aanvangsdatum van dat tijdvak en houdt daarmee een verfijning van de waardebepaling in. In dit nieuwe eerste lid wordt namelijk voorgesteld voor een nieuw WOZ-tijdvak de waarde van een onroerende zaak in bepaalde gevallen te bepalen naar de staat van die zaak bij het begin van dat WOZ-tijdvak."
4.4. Het hof overweegt dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetswijziging strekt tot verfijning van de waardebepaling voor een nieuw WOZ-tijdvak. Dit betekent dat de wetswijziging zich niet uitstrekt tot de waardevaststelling voor het eerste WOZ-tijdvak, welke thans in geschil is. Daarom moet de waardebepaling voor het eerste WOZ-tijdvak plaatsvinden onder toepassing van de voor het jaar 1997 geldende wettekst, ook indien die waardevaststelling plaatsvindt na 31 december 1998. Een andere uitleg verdraagt zich naar het oordeel van het hof niet met de bedoeling van de wetgever, zoals die evenzeer tot uitdrukking komt in artikel 24, eerste lid, Wet WOZ. Het ontbreken van overgangsrecht op dit punt leidt niet tot een ander oordeel, omdat, gelet op de duidelijke bedoeling van de wetgever, een bepaling van overgangsrecht zinledig zou zijn.
4.5. Onder toepassing van de wettekst 1997 stelt het hof vast dat de bestreden WOZ-beschikking niet een vermelding bevat van een, van de waardepeildatum afwijkende, datum waarnaar de staat van de onroerende zaak voor de waardebepaling is beoordeeld. Het hof overweegt, onder verwijzing naar Hoge Raad 19 september 2003, nr. 37 843, BNB 2003/368*, dat bij het ontbreken van een dergelijke vermelding van een van de waardepeildatum afwijkende datum ervan moet worden uitgegaan dat de in de beschikking genoemde waarde is bepaald naar de toestand waarin de zaak verkeert op de waardepeildatum. Ter beslechting van het primaire geschilpunt concludeert het hof dat waardemutaties die hebben plaatsgevonden tussen 1 januari 1995 en 1 januari 1997 bij de onderhavige waardebepaling derhalve buiten beschouwing moeten worden gelaten.
4.6. Aangezien het subsidiaire geschilpunt verband houdt met de waardevaststelling naar de staat op het aanvangstijdstip van het WOZ-tijdvak, kan de beoordeling daarvan, gelet op de onder 4.5 bereikte conclusie, in dit geding in het midden worden gelaten door het hof.
4.7. Gelet op het voorgaande en mede gelet op het bepaalde in artikel 41, eerste lid, Wet WOZ komt het hof tot het oordeel dat de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde moet worden verminderd tot op f. 39.230.000.