ECLI:NL:GHLEE:2005:AU2092

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
1 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 285/01 WOZ
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardevaststelling onroerende zaken en mutaties in de Wet WOZ

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 1 september 2005, is er een geschil tussen X N.V. en de heffingsambtenaar van de gemeente Eemsmond over de waardevaststelling van onroerende zaken onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, X N.V., heeft bezwaar gemaakt tegen de waardebeschikking die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op f. 1.543.930.000 voor de onroerende zaak gelegen aan de a-weg 17 te L. De belanghebbende betwist de waardevaststelling en stelt dat mutaties na 1 januari 1995 niet in de waardevaststelling mogen worden meegenomen. Daarnaast wordt er gesuggereerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de werktuigenvrijstelling en waardevermindering door technische en functionele veroudering.

Het hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar bij de waardevaststelling de wettekst van de Wet WOZ zoals die gold voor 1997 moet hanteren. Dit betekent dat waardemutaties die hebben plaatsgevonden tussen 1 januari 1995 en 1 januari 1997 buiten beschouwing moeten worden gelaten. Het hof concludeert dat de waarde van de onroerende zaak moet worden vastgesteld op f. 39.230.000, wat een aanzienlijke verlaging betekent ten opzichte van de oorspronkelijke waardebeschikking. De uitspraak van de heffingsambtenaar wordt vernietigd, en de gemeente Eemsmond wordt veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten aan de belanghebbende.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de heffingsambtenaar om zorgvuldig om te gaan met de waardevaststelling en de relevante wetgeving, en bevestigt dat de wetgever beoogde dat waardemutaties in bepaalde gevallen niet meegenomen worden in de waardebepaling voor het eerste WOZ-tijdvak. Dit heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de Wet WOZ en de manier waarop gemeenten de waarde van onroerende zaken vaststellen.

Uitspraak

BELASTINGKAMER
BK 285/01 GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
1 september 2005
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van
X N.V. (voorheen N.V. A)
gevestigd te Z (: de belanghebbende)
tegen de uitspraak van
de directeur van de afdeling Financiën van de gemeente Eemsmond (: de heffingsambtenaar),
gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen een ten aanzien van haar ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (: Wet WOZ) genomen beschikking.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op grond van de Wet WOZ heeft de heffingsambtenaar voor de onroerende zaak/zaken gelegen aan de a-weg 17 te L in de gemeente Eemsmond bij beschikking onder nummer 0000 van 31 januari 1999 de waarde vastgesteld op f. 1.543.930.000.
1.2. Op 9 februari 1999 heeft de belanghebbende een (pro forma) bezwaarschift ingediend tegen de waardebeschikking. De motivering van het bezwaarschrift (met bijlagen) is op 23 mei 2000 ingediend.
1.3. Op 18 september 2000 is een hoorzitting gehouden.
1.4. Bij uitspraak van 12 maart 2001 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de waarde verlaagd tot f. 1.458.180.000.
1.5. Tegen deze uitspraak heeft de belanghebbende op 12 april 2001 (pro forma) beroep ingesteld.
1.6. De motivering van het beroep (met bijlagen) is door het hof ontvangen op 23 oktober 2001.
1.7. Het verweerschrift van de heffingsambtenaar (met bijlagen) is op 21 februari 2002 door het hof ontvangen.
1.8. Op 18 juni 2002 heeft de belanghebbende een conclusie van repliek ingediend.
1.9. De conclusie van dupliek (met bijlage) van de heffingsambtenaar is op 11 november 2002 door het hof ontvangen.
1.10. Op 4 juni 2003 heeft het hof van de heffingsambtenaar nadere stukken ontvangen.
1.11. De belanghebbende heeft op 5 juni 2003 nadere stukken bij het hof ingediend.
1.12. Op 23 juli 2003 heeft het hof een nadere antwoordconclusie (met bijlagen) van de heffingsambtenaar ontvangen.
1.13. De (eerste) mondelinge behandeling, met het karakter van een regiezitting, heeft plaatsgevonden op de zitting van het hof op 28 februari 2005 te Leeuwarden, alwaar namens de belanghebbende als gemachtigden zijn verschenen mr. A1, werkzaam bij B te M en de heer C, werzaam bij de belanghebbende. Tevens is de heffingsambtenaar, D, in persoon verschenen vergezeld door mevrouw mr. drs. E, werkzaam bij F te N als gemachtigde.
1.14. Op 26 mei 2005 heeft het hof in aanwezigheid van partijen een onderzoek ter plaatse ingesteld op de a-weg 17 te L. Aldaar zijn namens de belanghebbende verschenen:
G, werkzaam bij X1,
H, werkzaam bij X2,
I, werkzaam bij X
J, werkzaam bij X
K, werkzaam bij X
O, extern deskundige
P, extern deskundige
Q, extern deskundige
mr. A1 en mevrouw. mr. drs. R, beiden werkzaam voor B te M.
De heffingsambtenaar, D, is in persoon verschenen, vergezeld van:
S, wethouder van de gemeente Eemsmond
T, extern deskundige
U, werkzaam voor V BV
W, werkzaam bij de gemeente Eemsmond
mr. Y en mr. drs. Y1, beiden werkzaam bij F te N.
1.15. Op 8 juni 2005 heeft het hof van de belanghebbende, ter voorbereiding op de mondeling behandeling van 9 juni 2005, haar pleitnota (met bijlagen) ontvangen.
1.16. Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 9 juni 2005 op de zitting van het hof te Leeuwarden. Aldaar zijn namens de belanghebbende verschenen:
H, werkzaam bij H1,
J, werkzaam bij X
O, extern deskundige
P, extern deskundige
P1, extern deskundige
mr. A1 en mevrouw. mr. drs. R, beiden werkzaam voor B te M.
De heffingsambtenaar, D, is in persoon verschenen, vergezeld van:
S, wethouder van de gemeente Eemsmond
T, extern deskundige
U, werkzaam voor V BV
W, werkzaam bij de gemeente Eemsmond
mr. Y, mr. B1 en mr. drs. E, werkzaam bij F te N.
1.17. Partijen hebben de ter zitting voorgedragen pleitnota’s overgelegd.
1.18. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Op grond van de gedingstukken en het ter zitting verhandelde staat tussen de partijen als niet, dan wel onvoldoende weersproken het volgende vast.
2.1. De belanghebbende produceert energie voor de Nederlandse markt. Zij beschikt daarvoor over een aantal in Nederland gelegen energiecentrales, waaronder de op het adres a-weg 17 te L. Op dit adres is in 1977 een gasgestookte centrale gebouwd (C-2), die in 1987 is omgebouwd tot een zogenoemde combi-eenheid.
2.2. In de loop van 1995 is de belanghebbende op het eerder genoemde adres a-weg 17 gestart met de bouw van een nieuwe centrale, bestaande uit vijf identieke, éénassige STEG (stoom- en gasturbine) eenheden (de C-3 tot en met -7). De bouwwerkzaamheden aan deze vijf eenheden zijn in 1996 afgerond.
2.3. De gemeente Eemsmond is een zogeheten wetsfictiegemeente die voor de vaststelling van de waarde van onroerende zaken 1 januari 1994 als waardepeildatum hanteert.
2.4. De waarde van de aan de a-weg 17 gelegen de onroerende zaak/zaken (exclusief opstallen) naar de staat van 1 januari 1995 bedraagt op 1 januari 1994: f. 39.230.000.
2.5. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 31 januari 1999 de waarde van de aan de a-weg 17 gelegen onroerende zaak/zaken per 1 januari 1994 vastgesteld op f. 1.543.930.000. Deze beschikking is genummerd 0000 en geldt voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000.
2.6. Op 19 april 1999 heeft de heffingsambtenaar bij gelegenheid van de toezending van het taxatieverslag aan de belanghebbende medegedeeld dat de waarde van de C-2 abusievelijk niet in de waarde op de WOZ-beschikking en de (heffingsgrondslag voor de) aanslagen onroerende-zaak belastingen over 1997 is opgenomen.
2.7. Bij zijn uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de waarde van het in geding zijnde object verlaagd tot f. 1.458.180.000.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1. Tussen de belanghebbende en de heffingsambtenaar is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
Primair: Mogen mutaties die hebben plaatsgevonden na 1 januari 1995, maar voor 1 januari 1997, in de waardevaststelling worden begrepen?
Subsidiar: Is bij de waardevaststelling in voldoende mate rekening gehouden met de werktuigenvrijstelling en met waardevermindering wegens functionele en technische veroudering?
3.2. De belanghebbende is van mening dat primair waardemutaties van na 1 januari 1995 buiten beschouwing moeten worden gelaten wegens het ontbreken van de vermelding van een van de waardepeildatum afwijkende toestandsdatum en dat subsidiair bij de waardevaststelling in onvoldoende mate rekening is gehouden met de werktuigenvrijstelling en met waardeverminderingen wegens technische en functionele veroudering.
3.3. De heffingsambtenaar verdedigt primair dat hij op grond van de ten tijde van het vaststellen van de waardebeschikking geldende wettekst van artikel 19 Wet WOZ verplicht was waardemutaties tussen de waardepeildatum en het begin van het waardetijdvak in aanmerking te nemen. Subsidiair is de heffingsambtenaar van opvatting dat een juiste toepassing van de werktuigenvrijstelling moet leiden tot een vermindering van de vastgestelde waarde; hij stelt in voldoende mate rekening te hebben gehouden met functionele en technische veroudering.
3.4. Voor een meer uitvoerige weergave van de standpunten van partijen verwijst het gerechtshof naar de gedingstukken.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1. De Wet WOZ stelt regels voor de bepaling en de vaststelling van de waarde van in Nederland gelegen onroerende zaken.
4.2. Het hof stelt vast dat voor de beantwoording van het primaire geschilpunt eerst moet worden onderzocht of bij de waardevaststelling uit moet worden gegaan van de wettekst van de artikelen 19 en 25 Wet WOZ zoals die golden voor het jaar 1997, hetgeen de belanghebbende bepleit, of van de voor het jaar 1999 geldende tekst, zoals gesteld door de heffingsambtenaar. Onder de tekst 1997 kunnen waardeverandering tussen de waardepeildatum en het begin van het WOZ-tijdvak slechts via een mutatiebeschikking als bedoeld in artikel 25 Wet WOZ tot uitdrukking worden gebracht, terwijl onder de tekst 1999 dergelijke waardemutaties reeds in de primitieve waardebeschikking als bedoeld in artikel 22 Wet WOZ zijn te begrijpen. Partijen zijn eenparig van mening dat de bestreden WOZ-beschikking moet worden aangeduid als een primitieve waardebeschikking.
4.3. In de Memorie van Toelichting op de Wet verfijning waardebepaling en handhaving waardepeildata bij herindeling (TK 1998-1999, 26 281, nr. 3) bij welke wet de artikelen 19 en 25 Wet WOZ zijn gewijzigd, wordt op de pagina's 1 en 2 aangeduid dat:
"(…) vanaf 1 januari 1999 artikel 19, eerste lid, van de Wet WOZ ongewenste effecten kan hebben.
(…)
De huidige redactie van artikel 19, eerste lid, van de Wet WOZ kan als onbedoeld effect hebben dat bepaalde mutaties gedurende een WOZ-tijdvak leiden tot een nieuwe WOZ-beschikking voor het resterende gedeelte van dat tijdvak, terwijl dezelfde mutaties niet alle worden meegenomen bij de waardebepaling voor het volgende WOZ-tijdvak.
(…)
Het onderhavige wetsvoorstel beoogt dit jojo-effect te voorkomen door de waardebepaling te verfijnen. De relevante (ook geringe) mutaties die plaatsvinden tussen de waardepeildatum die behoort tij een WOZ-tijdvak en het begin van dat WOZ-tijdvak worden als gevolg van de voorgestelde wijziging meegenomen bij de waardebepaling en
-vaststelling voor dat tijdvak."
Voorts wordt op pagina 4 als toelichting op wijziging van de artikelen 19 en 25 Wet WOZ aangegeven dat een nieuw eerste lid in artikel 19 wordt ingevoegd:
"Het nieuwe eerste lid ziet op mutaties in de periode tussen de waardepeildatum die behoort bij een WOZ-tijdvak en de aanvangsdatum van dat tijdvak en houdt daarmee een verfijning van de waardebepaling in. In dit nieuwe eerste lid wordt namelijk voorgesteld voor een nieuw WOZ-tijdvak de waarde van een onroerende zaak in bepaalde gevallen te bepalen naar de staat van die zaak bij het begin van dat WOZ-tijdvak."
4.4. Het hof overweegt dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetswijziging strekt tot verfijning van de waardebepaling voor een nieuw WOZ-tijdvak. Dit betekent dat de wetswijziging zich niet uitstrekt tot de waardevaststelling voor het eerste WOZ-tijdvak, welke thans in geschil is. Daarom moet de waardebepaling voor het eerste WOZ-tijdvak plaatsvinden onder toepassing van de voor het jaar 1997 geldende wettekst, ook indien die waardevaststelling plaatsvindt na 31 december 1998. Een andere uitleg verdraagt zich naar het oordeel van het hof niet met de bedoeling van de wetgever, zoals die evenzeer tot uitdrukking komt in artikel 24, eerste lid, Wet WOZ. Het ontbreken van overgangsrecht op dit punt leidt niet tot een ander oordeel, omdat, gelet op de duidelijke bedoeling van de wetgever, een bepaling van overgangsrecht zinledig zou zijn.
4.5. Onder toepassing van de wettekst 1997 stelt het hof vast dat de bestreden WOZ-beschikking niet een vermelding bevat van een, van de waardepeildatum afwijkende, datum waarnaar de staat van de onroerende zaak voor de waardebepaling is beoordeeld. Het hof overweegt, onder verwijzing naar Hoge Raad 19 september 2003, nr. 37 843, BNB 2003/368*, dat bij het ontbreken van een dergelijke vermelding van een van de waardepeildatum afwijkende datum ervan moet worden uitgegaan dat de in de beschikking genoemde waarde is bepaald naar de toestand waarin de zaak verkeert op de waardepeildatum. Ter beslechting van het primaire geschilpunt concludeert het hof dat waardemutaties die hebben plaatsgevonden tussen 1 januari 1995 en 1 januari 1997 bij de onderhavige waardebepaling derhalve buiten beschouwing moeten worden gelaten.
4.6. Aangezien het subsidiaire geschilpunt verband houdt met de waardevaststelling naar de staat op het aanvangstijdstip van het WOZ-tijdvak, kan de beoordeling daarvan, gelet op de onder 4.5 bereikte conclusie, in dit geding in het midden worden gelaten door het hof.
4.7. Gelet op het voorgaande en mede gelet op het bepaalde in artikel 41, eerste lid, Wet WOZ komt het hof tot het oordeel dat de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde moet worden verminderd tot op f. 39.230.000.
5. De conclusie
Het gelijk is derhalve aan de zijde van de belanghebbende.
6. De proceskosten
Het gerechtshof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
6.1 Het hof stelt op grond van het verhandelde ter zitting vast dat de belanghebbende enkel aanspraak maakt op een vergoeding van in beroep gemaakte kosten.
6.2 Het hof dat overweegt dat de wetgever met het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) blijkens de op dit besluit gegeven Nota van Toelichting (Staatsblad 1993, 763) een stelsel heeft willen invoeren dat strekt tot een begrensde kostenveroordeling. Daardoor dragen de vergoedingen grotendeels een forfaitair karakter, waarbij de kostenveroordeling niet is bedoeld als een volledige schadevergoeding, maar als een tegemoetkoming in de kosten.
6.3 Voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand geldt een forfaitair puntentarief, waarvan slechts in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. Naar het oordeel van het hof zijn de namens de belanghebbende gestelde omstandigheden niet zodanig bijzonder dat zij een afwijking rechtvaardigen, zodat het hof het puntenstelsel zal toepassen. Het hof komt tot de volgende puntentoedeling: beroepschrift (1), repliek (1), regiezitting (0,5), decente (0,5), zitting (1) te vermenigvuldigen met het gewicht van de zaak (zeer zwaar: 2) en (0,5) wegens de samenhang met BK 286/01: totaal 4 maal € 322.
6.4 Ter zake van de kosten voor deskundigenadvies zal het hof het merendeels met declaratienota's -die alle betrekking hebben op de beroepsfase- onderbouwde verzoek tot toekenning van een vergoeding van € 54.522 ten volle honoreren, aangezien de belanghebbende deze kosten naar het oordeel van het hof redelijkerwijs heeft moeten maken gelet op de aard en omvang van de in geding zijnde onroerende zaken in relatie tot de gerezen geschilpunten. Gelet op de samenhang met BK 285/01 zal het hof deze kosten in gelijke delen aan de beide zaken toerekenen.
6.5 Deze kosten dienen te worden gedragen door de gemeente Eemsmond.
7. De beslissing
Het gerechtshof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
stelt de waarde van de onroerende zaak/zaken gelegen aan de a-weg 17 te L in de gemeente Eemsmond vast op een bedrag van f. 39.230.000 (€ 17.801.797);
gelast dat de gemeente Eemsmond het door de belanghebbende betaalde griffierecht ad f. 450 (€ 204,20) aan haar vergoedt;
veroordeelt de heffingsambtenaar de kosten aan de belanghebbende te vergoeden, die deze heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, te bepalen op € 28.549,-- en wijst de gemeente Eemsmond aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.
Aldus vastgesteld op 1 september 2005 door mr. H.S. Pruiksma, vice-president en voorzitter, mr. F.J.W. Drion, raadsheer en mr. J.W. Keuning, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden door mr. Pruiksma in tegenwoordigheid van de griffier mr. J. de Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en voornoemde griffier.
Afschriften verzonden aan beide partijen op 7 september 2005