ECLI:NL:GHLEE:2005:AU1338

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
19 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Rekestnummer 0500232
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de zorg voor de ontwikkeling en veiligheid van het kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 19 augustus 2005 uitspraak gedaan over de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [het kind]. De moeder van [het kind] heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Assen, die op 2 maart 2005 de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [het kind] had uitgesproken. De moeder betwist dat zij niet in staat is om voor [het kind] te zorgen en stelt dat zij slachtoffer is van misverstanden en onjuistheden. Het hof heeft de feiten en omstandigheden rondom de zorg voor [het kind] zorgvuldig onderzocht, waarbij de psychische toestand van de moeder en haar interactie met hulpverleners centraal stonden.

Het hof concludeert dat er ernstige signalen zijn van psychische problematiek bij de moeder, die haar in staat stellen om een veilig en adequaat opvoedingsklimaat voor [het kind] te bieden. De moeder heeft geweigerd om mee te werken aan hulpverlening en heeft zich vaak agressief opgesteld tegenover hulpverleners. Dit heeft geleid tot een situatie waarin de veiligheid en ontwikkeling van [het kind] in het geding zijn. Het hof oordeelt dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [het kind] noodzakelijk zijn in het belang van haar verzorging en opvoeding.

De beslissing van het hof is om de beschikking van de kinderrechter te bekrachtigen, waarmee de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [het kind] worden gehandhaafd. Het hof benadrukt dat de moeder de mogelijkheid heeft om in de toekomst haar situatie te verbeteren, maar dat dit op dit moment niet haalbaar is gezien de huidige omstandigheden.

Uitspraak

Beschikking d.d. 19 augustus 2005
Rekestnummer 0500232
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
toevoeging aangevraagd,
procureur mr P. Tuinman,
advocaat mr F.B. Flooren,
tegen
De Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Assen,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de raad,
gemachtigde dhr Jongsma.
Belanghebbenden:
1. de stichting Bureau Jeugdzorg Drenthe,
als stichting bedoeld in artikel 1 onder f van de
Wet op de Jeugdzorg,
gevestigd te Assen,
hierna te noemen: Bureau Jeugdzorg,
advocaat mr J.G. Besling.
2. [de vader],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
niet verschenen.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 2 maart 2005 heeft de kinderrechter in de rechtbank te Assen de minderjarige [het kind], geboren op [geboortedatum], onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg met ingang van 2 maart 2005 tot 2 september 2005 en
aan Bureau Jeugdzorg machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening van pleegzorg, eveneens met ingang van 2 maart 2005 tot 2 september 2005.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 1 juni 2005, heeft de moeder verzocht de beschikking van 2 maart 2005 te vernietigen en opnieuw beslissende, naar het hof begrijpt, de door Bureau Jeugdzorg verzochte (verlenging van de duur van de) ondertoezichtstelling en (verlenging van de duur van de) machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [het kind] alsnog af te wijzen.
De raad heeft geen verweerschrift ingediend met dien verstande dat de raad bij brief van 29 juni 2005 heeft medegedeeld het advies (lees: verzoek) met betrekking tot de definitieve ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [het kind] zoals omschreven in het raadsrapport van 8 februari 2005, te handhaven.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 29 juli 2005, heeft Bureau Jeugdzorg -als belanghebbende- het verzoek bestreden en verzocht om de moeder in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren althans haar verzoek af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken van het geding, waaronder een faxbericht van 18 juli 2005 van mr Tuinman met bijlage en een faxbericht van 25 juli 2005 van mr Besling met bijlage.
Ter zitting van 28 juli 2005 is de zaak behandeld.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. Uit de relatie tussen de moeder en de vader is op [geboortedatum] [het kind] geboren. [het kind] is op of omstreeks [datum van erkenning] door de vader -kennelijk met toestemming van de moeder- erkend en de ouders hebben op of omstreeks die datum eveneens -kennelijk door aantekening in het gezagsregister op de voet van het bepaalde in artikel 1:252 lid 1 BW, op hun beider verzoek daartoe- gezamenlijk het ouderlijk gezag verkregen over [het kind]. Er is nimmer sprake geweest van een samenlevingsrelatie tussen de ouders van [het kind].
2. Bij beschikking van 2 december 2004 is [het kind] voorlopig onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg en is aan Bureau Jeugdzorg machtiging verleend tot (spoed)uithuisplaatsing van [het kind] (in een residentiële voorziening dan wel een voorziening voor pleegzorg) voor de duur van drie maanden, binnen welke termijn de raad voor de kinderbescherming nader dient te onderzoeken en te adviseren omtrent de vraag of ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [het kind] geboden is.
3. Bij beschikking van 2 maart 2005 heeft de kinderrechter in de rechtbank te Assen -gezien de uitkomsten van vorenbedoeld raadsonderzoek blijkende uit het raadsrapport van 8 februari 2005- de (definitieve) ondertoezichtstelling van [het kind] uitgesproken en machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [het kind] (in een voorziening van pleegzorg).
4. [het kind] is op basis van de verleende (spoed) machtiging op 2 december 2004 opgenomen in het [ziekenhuis] te [plaats] en vervolgens op 9 december 2004 geplaatst in een (crisis)pleeggezin op een geheim adres.
[het kind] verblijft nog in ditzelfde pleeggezin.
5. De (termijn van de) ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing is bij beschikking van 2 maart 2005 verleend voor de duur van zes maanden, ingaande 2 maart 2005 en derhalve tot 2 september 2005. Bureau Jeugdzorg is voornemens de kinderrechter in de rechtbank te Assen te verzoeken de termijn van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing met ingang van 2 september 2005 te verlengen.
De ontvankelijkheid van de moeder in het door haar ingestelde hoger beroep
6. Ingevolge het bepaalde in artikel 278 lid 1 Rv eerste volzin -welk artikel betreffende de eisen te stellen aan een verzoekschrift in eerste aanleg in artikel 359 Rv van overeenkomstige toepassing is verklaard voor het indienen van een beroepschrift- dient een beroepschrift naast de gronden van het hoger beroep (de grieven) ook een duidelijke omschrijving van het verzoek in hoger beroep te bevatten.
7. Anders dan Bureau Jeugdzorg stelt, is het hof van oordeel dat -gelet op de inhoud van het beroepschrift- uit het beroepschrift duidelijk blijkt tegen welke beslissing het hoger beroep zich richt en op welke punten de moeder het niet eens is met de bij de beroepen beschikking gegeven beslissingen.
8. Naar het oordeel van het hof voldoet het beroepschrift van de moeder aan de daaraan in de wet gestelde eisen en kan de moeder worden ontvangen in het door haar ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van 2 maart 2005.
Het wettelijk kader
9. Voor het antwoord op de vraag of een minderjarige onder toezicht moet worden gesteld, dient te worden beoordeeld of deze minderjarige zodanig opgroeit, dat haar zedelijke of geestelijke belangen of haar gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
10. Een machtiging tot uithuisplaatsing kan worden verleend indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of indien dit noodzakelijk is tot onderzoek van de geestelijke of lichamelijke gesteldheid van de minderjarige.
De standpunten
11. De moeder stelt dat [het kind] en zij slachtoffers zijn geworden van misverstanden en onjuistheden. Er is sprake van een complot van de buurvrouw en een aantal instanties, zoals de wijkverpleging, de huisarts en AMK, dat heeft geleid tot de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. De moeder stelt dat haar zorg voor [het kind] telkens ruim voldoende is geweest en betwist dat er bij haar sprake is van enige psychische of financiële problemen. De psycholoog die de moeder in het verleden heeft behandeld in verband met depressiviteit, heeft verklaard dat het onwaarschijnlijk en onvoorstelbaar is dat de moeder [het kind] mishandeld zou hebben dan wel zal mishandelen. Tevens heeft de crisismedewerker van het GGZ, welke instantie door de moeder is ingeschakeld direct nadat [het kind] op 2 december 2004 uit huis is gehaald, verklaard dat er geen aanwijzingen zijn voor wanen of psychosen bij de moeder en dat zij een coherente indruk maakt en adequaat reageert. Voorts heeft een vrijwilligster van Humanitas verklaard dat de moeder heel liefdevol en zorgzaam met [het kind] omging en dat [het kind] er goed uitzag en goed op de moeder reageerde. De moeder geeft aan dat ze door de uithuisplaatsing van [het kind] (ernstig) getraumatiseerd is waardoor zij nadien heftig heeft gereageerd en thans nog reageert op alles wat met [het kind] te maken heeft. Zij acht dit een volstrekt normale reactie voor een moeder. De moeder geeft aan dat zij in eerste instantie, na de geboorte van [het kind], volledig heeft meegewerkt met de hulpverlenende instanties. Vervolgens ging de moeder het grote aanbod van hulpverlening als een last ervaren en daardoor heeft zij deze hulpverlening geprobeerd terug te dringen. De moeder heeft zich niet gerealiseerd op welke wijze dit uitgelegd zou kunnen worden. Door de wisseling van de gezinsvoogden -inmiddels heeft de moeder haar derde gezinsvoogd- wordt het vertrouwen van de moeder in Bureau Jeugdzorg steeds minder en komt een omgangsregeling tussen haar en [het kind] onvoldoende op gang. De moeder wijst erop dat afspraken met betrekking tot de omgang steeds worden gewijzigd vanwege het tekort aan locaties of personeel. Sinds 1 maart is er geen sprake van enig aanbod van een omgangsregeling. Het minimale overleg tussen de moeder en de gezinsvoogd blijft beperkt tot het bespreken van de voorwaarden waaronder een afspraak voor omgang gemaakt kan worden. Naar de mening van de moeder is voorspoedig herstel en continuering van het contact tussen haar en [het kind] in het belang van het kind. Voorts is het onjuist dat de moeder niet wil spreken over het hulpverleningsplan, echter niet met de gezinsvoogd in persoon. De gezinsvoogd heeft geen andere mogelijkheid aangegeven om te communiceren over een hulpverleningsplan, bijvoorbeeld schriftelijk, zodoende is er geen hulpverleningsplan. De moeder concludeert dat de relatie tussen haar en Bureau Jeugdzorg volledig is gefrustreerd. Er komt geen goede medewerking van de grond en de communicatie is uiterst verstoord te noemen. De moeder meent dat met onmiddellijke ingang gewerkt dient te worden aan een terugplaatsing van [het kind] bij haar.
12. De medewerker van de raad heeft ter zitting medegedeeld dat er ten aanzien van de moeder sprake is van een complexe problematiek. De moeder zet zich af tegen de hulpverlening. De moeder leeft zeer geïsoleerd en dat brengt mee dat er in de leefsituatie van de moeder een sociaal vangnet ontbreekt. Er zijn garanties noodzakelijk ten aanzien van een adequate verzorging en de veiligheid van [het kind]. Om zicht te krijgen op de psychische problematiek van de moeder, acht de raad het nodig dat een persoonlijkheidsonderzoek bij de moeder wordt verricht. Ook meent de medewerker dat een gezamenlijke opname van de moeder en het kind geboden is om de vaardigheden van de moeder ten aanzien van de verzorging en opvoeding van [het kind] te onderzoeken. De raad meent dat door de opstelling van de moeder geen omgangsregeling tussen de moeder en [het kind] tot stand komt. Dit is schadelijk voor de ontwikkeling van [het kind] aangezien zij thans in de hechtingsfase zit. In de visie van de raad verliest de moeder zich in het voeren van procedures en in strijd waardoor zij de belangen van [het kind] vergeet en niet meewerkt aan een hulpverleningsplan. De medewerker adviseert de verzochte ondertoezichtstelling uit te spreken en de verzochte machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen.
13. Bureau Jeugdzorg stelt dat de indrukken van diverse hulpverleners in de richting wijzen van mogelijke psychiatrische problematiek bij de moeder. Ook de eigen ervaringen van de gezinsvoogd geven een zorgelijk beeld ten aanzien van de problematiek van de moeder en haar mogelijkheden om voor [het kind] te zorgen. Bureau Jeugdzorg stelt dat dit mee brengt dat [het kind] thans niet door de moeder kan worden verzorgd en opgevoed. De verklaring van de psycholoog die de moeder noemt, is gedateerd en heeft volgens Bureau Jeugdzorg geen actuele waarde. De verder door de moeder genoemde observatie van de crisismedewerker van de GGZ was voorts eenmalig. Bureau Jeugdzorg meent dat een omgangsregeling op het moment niet tot stand komt, omdat de moeder weigert in gesprek te gaan met de gezinsvoogd over de voorwaarden voor de omgang tussen de moeder en [het kind]. De voorstellen omtrent de omgangsregeling wijst de moeder af omdat ze direct en onvoorwaardelijk contact wil met [het kind] en niet wil wachten. Bureau Jeugdzorg voert aan dat niet is gebleken dat de moeder de zorg voor [het kind] aan kan. Bij de moeder ontbreekt het inzicht in de verzorgings- en opvoedingsproblematiek en de eigen problematiek. In de periode december 2004 tot juni 2005 is gebleken van een instabiel en onveilig beeld van het functioneren van de moeder waardoor terugplaatsing van [het kind] volstrekt onverantwoord is.
De overwegingen
14. Uit de van het raadsrapport van 8 februari 2005 deeluitmakende verklaringen van in het bijzonder de wijkverpleegkundige die vanaf 3 november 2004 wekelijks de (wijze van) omgang van de moeder met [het kind] heeft meegemaakt, de gespecialiseerde gezinsverzorgster die op 19 november 2004 op verzoek van de huisarts is gestart met hulpverlening 2 maal per week 3 uur en de huisarts die na de geboorte van [het kind] contact heeft onderhouden met de wijkverpleegkundige en de moeder en [het kind] een aantal malen heeft bezocht, blijkt dat de moeder na de geboorte van [het kind] door haar verzwakte gezondheid en psychische onbalans onvoldoende in staat was tegemoet te komen aan de (basale) ontwikkelingsbehoeften van [het kind]. De moeder ging niet leeftijdsadequaat met [het kind] om en reageerde niet of onvoldoende flexibel op (basis)behoeftes van [het kind] (aan voeding en troost). Naast een liefdevolle omgang met [het kind] door de moeder was er in de dagelijkse verzorging van [het kind] ook nadrukkelijk sprake van een zekere onvoorspelbare beschikbaarheid en ontreddering/hulpeloosheid van de moeder en deed de moeder levensbedreigende uitlatingen ten aanzien van [het kind].
15. Uit de verklaringen blijkt voorts dat de moeder in de contacten met de hulpverlenende instanties een chaotische, onrustige en paniekerige indruk maakte.
16. De raad heeft in zijn raadsrapport van 8 februari 2005 op basis van de bevindingen van de diverse hulpverleningsinstanties, waaronder de ervaringen van de wijkverpleegkundige, de gespecialiseerde gezinsverzorgster, de maatschappelijk werkster en de huisarts dan ook geconcludeerd dat ten tijde van de (voorlopige) ondertoezichtstelling en de (spoed) uithuisplaatsing van [het kind] op 2 december 2005 sprake was van een situatie bij de moeder waarin de basale ontwikkelingscondities voor een adequate verzorging en ontwikkeling van [het kind] onvoldoende aanwezig waren en dat daarmee de veiligheid van [het kind] in het geding was.
17. Het hof leidt uit het raadsrapport en de daarbij behorende bijlagen, waaronder de rapportage van het AMK, af dat er ten tijde van deze (voorlopige) ondertoezichtstelling en (spoed) uithuisplaatsing van [het kind] ernstige zorgen bestonden over de veiligheid van [het kind] bij de moeder en een adequate verzorging van [het kind] door de moeder als gevolg van de psychische gesteldheid van de moeder en haar grillige gedrag in samenhang met haar toenemende vermoeidheid. Op dat moment bestond er twijfel omtrent het psychisch functioneren van de moeder en werd nader onderzoek nodig geacht om antwoord te kunnen geven op de vraag of de grilligheid en wisselingen van stemmingen bij de moeder veroorzaakt worden door oververmoeidheid of dat er sprake is van psychiatrische problematiek die nader gediagnosticeerd moet worden.
18. Uit het raadsrapport en in het bijzonder de daarbij behorende bijlagen, blijkt verder dat Bureau Jeugdzorg en medewerkers van de GGZ in januari 2005 hebben getracht een opname te realiseren van de moeder (samen met [het kind]) in [naam instelling]. De GGZ was (mede) betrokken bij de zaak omdat de moeder, naar aanleiding van haar suïcidepogingen vlak voor en direct na de kerstdagen, van 28 december 2004 tot omstreeks 11 januari 2005 op basis van een IBS is opgenomen geweest op de gesloten afdeling van het psychiatrisch ziekenhuis GGZ te [plaats]. De opname van de moeder (samen met [het kind]) in [naam instelling] had ten doel om, in het licht van een beoordeling naar de mogelijkheden van terugplaatsing van [het kind] bij de moeder, meer zicht te krijgen op de problematiek van de moeder en haar mogelijkheden om te voorzien in de verzorging en opvoeding van [het kind] waarbij door de instelling adequate hulp zou kunnen worden geboden. Na het eerste -al moeizaam verlopende- intake-gesprek op 18 januari 2005, heeft een gepland vervolg-gesprek op 27 januari 2005 geen doorgang gevonden, omdat de moeder verdere medewerking weigerde en heeft aangegeven dat zij niet (samen met [het kind]) opgenomen wilde worden.
19. De arts-psychiater van de GGZ die betrokken is geweest bij de opname van de moeder in het kader van de IBS, heeft aan de raadsonderzoeker op 14 januari 2005 aangegeven vanwege het medisch beroepsgeheim geen informatie te kunnen verstrekken zonder in/toestemming van de moeder. Deze psychiater geeft naderhand op 20 januari 2005 aan dat zij de door de raad verzochte informatie c.q. een antwoord op de gestelde vragen niet kan geven in verband met de (kwetsbare) behandelrelatie met de moeder. Zij adviseert de raad hiervoor een onafhankelijk psychiater in te schakelen en geeft aan dat de moeder bereid is hieraan haar medewerking te verlenen. Dit onderzoek komt evenwel niet tot stand.
20. De raad concludeert in zijn rapport van 8 februari 2005 dan ook dat -gelet op het onderzoek- in de thuissituatie bij de moeder (de voorwaarden voor) een adequate verzorging en ontwikkeling van [het kind] onvoldoende aanwezig was en dat de veiligheid van [het kind] in het geding was, waardoor sprake was van een ernstige bedreiging van [het kind] in haar fysieke en sociaal-emotionele ontwikkeling. De raad stelt vast dat onvoldoende is gebleken dat de moeder (gezien haar eigen functioneren en haar pedagogische en verzorgende mogelijkheden) in staat is de geestelijke of zedelijke belangen en de gezondheid van [het kind] te waarborgen. Bij de moeder ontbreekt het inzicht in de verzorgings- en opvoedingsproblematiek en de eigen problematiek, waardoor zij -aldus de raad- zich onttrekt aan hulp voor zichzelf en zodoende daarmee de mogelijkheid blokkeert om betere omstandigheden voor [het kind] te bewerkstelligen.
21. In het bijzonder uit de bij het verweerschrift in het geding gebrachte journaalberichten blijkt dat Bureau Jeugdzorg, met het oog op een opname van de moeder tezamen met [het kind], een intensieve bezoekregeling tussen de moeder en [het kind] (tweemaal per week) heeft toegestaan. Nadat de moeder in januari 2005 te kennen heeft gegeven niet langer achter een opname te staan, heeft Bureau Jeugdzorg de bezoekfrequentie met [het kind] verlaagd, waarna er bezoekcontacten zijn geweest op 28 januari 2005 en op 1 maart 2005. Het op 18 maart 2005 geplande bezoek heeft vervolgens geen doorgang kunnen vinden, omdat de moeder op dat moment vast zat op het politiebureau in verband met een strafrechtelijk onderzoek naar stalkingsgedrag (van de moeder jegens de vader en zijn familie) en een uit de hand gelopen burenruzie. De moeder wordt medio april 2004 vrijgelaten (uit het Huis van Bewaring) onder de bijzondere voorwaarde dat zij niet in de gemeente [gemeente] (de gemeente waarin de vader woonachtig is) mag komen. Het daaropvolgende geplande bezoek van de moeder aan [het kind] op 28 april 2005 werd door Bureau Jeugdzorg afgezegd op grond van zorgwekkende signalen van een vriendin van de moeder en de (toenmalige) advocaat van de moeder over (verbaal) agressief gedrag van de moeder.
22. Bureau Jeugdzorg acht vervolgens overleg nodig omtrent de voorwaarden waaronder de (begeleide) omgang tussen de moeder en [het kind] weer op gang kan worden gebracht, waarbij Bureau Jeugdzorg in het bijzonder de veiligheid van [het kind] gegarandeerd wenst te zien. Dit overleg komt niet van de grond omdat de moeder weigert te overleggen over de voorwaarden, omdat zij de bij haar (mogelijk) aanwezige psychische problematiek ontkent.
23. Uit de bij fax-bericht van 25 juli 2005 van mr Besling overgelegde contactjournalen blijkt dat het gesprek tussen de moeder en Bureau Jeugdzorg op 6 juni 2005, bij welk gesprek de moeder werd bijgestaan door haar (huidige) advocaat, is mislukt omdat de moeder is weggelopen uit dit gesprek. In reactie op de mededeling van de advocaat van de moeder dat de moeder inmiddels in dagbehandeling is, geeft de gezinsvoogd in dat gesprek vervolgens aan de advocaat te kennen graag de resultaten van deze behandeling te willen vernemen met het oog op de beslissingen betreffende de omgangsregeling tussen de moeder en [het kind]. Bij brief van 14 juni 2005 aan de moeder herhaalt de gezinsvoogd zijn verzoek om inzicht in te verstrekken in de resultaten van de behandeling.
24. Uit de bij voornoemd fax-bericht van 25 juli 2005 van mr Besling overgelegde contactjournalen komt verder naar voren dat de moeder -in het bijzonder na het mislukte gesprek op 6 juni 2005- veelvuldig (soms meerdere keren per dag) telefonisch contact opneemt met de (huidige) gezinsvoogd alsmede met overige medewerkers van Bureau Jeugdzorg (de administratie) ofwel met de (enkele) eis dat zij [het kind] nù wenst te zien ofwel zich met scheldpartijen en/of anderszins verbaal agressief richt tot de gezinsvoogd en/of medewerkers.
25. Uit de bij fax-bericht van 25 juli 2005 overgelegde contactjournalen blijkt voorts dat de heer dr Schuch, als psychiater werkzaam bij het GGZ Groningen-Zuid, op 15 juli 2005 telefonisch contact heeft opgenomen met Bureau Jeugdzorg. Hij geeft in dit gesprek aan dat sprake is van een 'samenwerkingscontact' tussen hem en de moeder, waarbij hij probeert om medicatie voor te schrijven.
26. De heer dr Schuch stuurt voorts op 15 juli 2005 een brief naar de advocaat van de moeder (deze brief is als bijlage bij brief van 18 juli 2005 door de moeder in het geding gebracht) waarin hij, op het verzoek van de advocaat van de moeder naar informatie omtrent het huidige functioneren van de moeder en haar toekomstperspectief, aangeeft dat zijn zicht op het huidige functioneren van de moeder, gezien de hem beschikbare gegevens, zeer beperkt is. Hij geeft aan dat de moeder sinds 28 april 2005 contacten heeft met het GGZ Groningen-Zuid en dat hij in de periode vanaf 19 mei 2005 tot 15 juli 2005 een aantal gesprekken heeft gehad met de moeder, maar dat hij, in overleg met de moeder, geen uitspraken doet over een eventuele diagnose. De moeder heeft in die gesprekken -aldus dr Schuch- wel aangegeven bereid te zijn medicatie te gebruiken.
27. Voorts blijkt -wederom uit de bij fax-bericht van 25 juli 2005 overgelegde contactjournalen- dat de heer dr Schuch op 21 juli 2005 telefonisch contact heeft opgenomen met de gezinsvoogd met de mededeling dat hij niet kan voldoen aan het verzoek van de moeder om een diagnostisch beeld van de moeder te geven -welk verzoek de moeder heeft gedaan in verband met de door Bureau Jeugdzorg gewenste duidelijkheid omtrent de veiligheid voor [het kind] die Bureau Jeugdzorg nodig acht voor het plaatsvinden van omgang tussen de moeder en [het kind]- onder meer omdat dit zijn relatie als behandelaar in de weg staat. Hij heeft hierbij aangegeven dat de moeder onder behandeling is en medicatie gebruikt. Hij geeft aan de moeder te hebben geadviseerd zich te laten onderzoeken door een onafhankelijk psychiater.
28. Het hof is van oordeel dat uit het vorenstaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, geconcludeerd kan worden dat er, hoewel ten tijde van de (voorlopige) ondertoezichtstelling en de (spoed) uithuisplaatsing van [het kind] in december 2004 nog (gerede) twijfels waren over de oorzaken van de grilligheid en wisselingen van stemmingen bij de moeder -te weten oververmoeidheid of psychiatrische problematiek- er thans ernstige signalen zijn die wijzen op psychische (psychiatrische) problematiek aan de zijde van de moeder welk (mede) heeft geleid tot de situatie van 2 december 2004 waarin de (voorlopige) ondertoezichtstelling en de (spoed) uithuisplaatsing van [het kind] dringend en onverwijld noodzakelijk was.
Nadere diagnostisering van deze problematiek -door middel van een persoonlijkheidsonderzoek van de moeder- en het verkrijgen van meer zicht op de pedagogische en verzorgende vaardigheden van de moeder, is (ook) naar het oordeel van het hof noodzakelijk om te kunnen beoordelen of, en zo nodig onder welke voorwaarden, de moeder in staat is om [het kind] te verzorgen en haar een veilig verzorgings- en opvoedingsklimaat te bieden en op welke wijze een gezonde en evenwichtige ontwikkeling van [het kind] in de thuissituatie bij de moeder gewaarborgd kan worden.
29. Uit de stukken blijkt voorts dat Bureau Jeugdzorg verschillende vormen van hulpverlening aan de moeder heeft voorgesteld, waarbij Bureau Jeugdzorg telkenmale de belangen van [het kind] voorop heeft gesteld. De moeder weigert evenwel op de lange duur elke medewerking (en stelt zich bij tijden zelfs agressief op jegens de gezinsvoogd en de overige medewerkers), waardoor geen (structurele) hulpverlening op gang kan worden gebracht. De moeder heeft in januari 2005 geweigerd mee te werken aan een opname van haar en [het kind] tezamen. De moeder heeft (in het bijzonder na haar voorwaardelijke vrijlating in april 2005) geweigerd in overleg te gaan met de gezinsvoogd over de voorwaarden waaronder een omgangsregeling tussen de moeder en [het kind] weer op gang kan worden gebracht, waardoor er op dit moment al geruime tijd geen contacten meer zijn tussen de moeder en [het kind]. De moeder weigert voorts om inzage te geven in haar medische dossiers betreffende (eventuele) diagnostische gegevens ten aanzien van psychische hulp en/of behandeling die zij in het verleden heeft gehad. Zij weigert ook de psychiaters die zij na de (voorlopige) ondertoezichtstelling en (spoed) uithuisplaatsing van [het kind] in het kader van (behandel)gesprekken heeft bezocht, toestemming te geven informatie te verstrekken omtrent de inhoud van die gesprekken, de eventuele (vermoedelijke) diagnose en de (voortgang van de) behandeling. De moeder weigert tot slot ook haar medewerking aan een door Bureau Jeugdzorg te initiëren diagnostisch onderzoek door een onafhankelijk psychiater (al dan niet tijdens een opname van de moeder met [het kind]) om meer inzicht te krijgen in de psychische problematiek van de moeder en de noodzakelijke behandeling.
30. Het hof is dan ook van oordeel dat de zorgen zoals deze door de raad -in de gronden tot aanvraag van de ondertoezichtstelling- zijn verwoord in het raadsrapport van 8 februari 2005 op dit moment nog onverkort aanwezig zijn.
31. Het hof merkt hierbij op dat tijdens de procedure in hoger beroep de door de raad geconstateerde tegenstrijdigheid in uitspraken door en gedragingen van de moeder, zowel wat betreft het (gebrek aan) inzicht in de eigen problematiek als ook de bereidheid om hulpverlening te aanvaarden teneinde meer inzicht te krijgen in deze problematiek, bevestigd is geworden door de wisselende voorstelling van zaken die moeder in hoger beroep op een aantal punten heeft gegeven.
32. Zo heeft de moeder in haar beroepschrift aangegeven dat zij (alsnog) haar medewerking wil verlenen aan elk hulpverleningsprogramma dat haar kan ondersteunen in de verzorging en opvoeding van [het kind], maar ter zitting in hoger beroep heeft zij medegedeeld geen medewerking te willen verlenen aan een (klinische) opname van haar samen met [het kind] in een daartoe geëigende voorziening om (meer) zicht te krijgen op de pedagogische en verzorgende vaardigheden van de moeder.
33. Verder heeft de moeder in haar beroepschrift gesteld dat zij een (psychiatrische) dagbehandeling (gedurende enige dagdelen per week) volgt bij het UMCG te Groningen en in dat kader medicatie voorgeschreven heeft gekregen. Zoals hiervoor in de rechtsoverwegingen 25 en 27 weergegeven heeft de heer dr Schuch, psychiater bij het GGZ Groningen-Zuid, op 15 en 21 juli 2005 contact opgenomen met de gezinsvoogd. Vlak voor de zitting in hoger beroep heeft de advocaat van de moeder bij brief van 18 juli 2005 een brief van 15 juli 2005 van dr Schuch in het geding gebracht. Op 22 juli 2005 ontkent de moeder in een telefonisch gesprek met de gezinsvoogd evenwel alle contacten met het GGZ. Ook ter zitting in hoger beroep ontkent de moeder wederom in behandeling bij een psychiater te zijn.
34. Voorts heeft de moeder -blijkens het door mr Besling bij fax-bericht van 25 juli 2005 overgelegde contactjournaal- aan Bureau Jeugdzorg aangegeven verhuisd te zijn, zijnde de reden dat zij bepaalde brieven van Bureau Jeugdzorg niet heeft ontvangen. De mededeling dat zij is verhuisd heeft zij ter zitting in hoger beroep bij monde van haar raadsvrouwe herhaald. De moeder heeft echter later ter zitting in hoger beroep zelf medegedeeld niet te begrijpen dat gesteld wordt dat zij zou zijn verhuisd en heeft medegedeeld dat haar postadres in ieder geval gelijk is gebleven.
35. Ook heeft de moeder ter zitting in hoger beroep ontkend dat tussen haar en de vader sprake is geweest van een relatie. Zij heeft verklaard slechts een eenmalig contact te hebben gehad met de vader, terwijl uit de stukken blijkt dat sprake is geweest van een relatie voorafgaand aan de geboorte van [het kind] en dat ook nadien sprake is geweest van een langere periode waarin contact heeft bestaan tussen de moeder en de vader. Deze contacten hebben er kennelijk toegeleid dat de vader [het kind] heeft erkend en dat de ouders het gezamenlijk gezag over [het kind] hebben laten aantekenen in het gezagsregister.
36. In het licht van hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, acht het hof de stelling(en) van de moeder betreffende haar mogelijkheden om [het kind] de juiste verzorging en een veilig opvoedingsklimaat te bieden, ongeloofwaardig. De door de moeder ter onderbouwing van haar stellingen genoemde deskundigen en de door hen opgestelde verklaringen/verslagen, acht het hof in deze niet relevant dan wel onvoldoende voor een ander oordeel in deze.
Weliswaar heeft de moeder direct na de uithuisplaatsing van [het kind] op 2 december 2004 contact opgenomen met het GGZ en is gebleken dat er op 2 december 2004 een crisiscontact, op 3 december 2004 een telefonisch vervolg-contact en op 8 december 2004 een screeningsgesprek is geweest, maar deze contacten zijn kortstondig geweest. Het hof wijst voorts op de (in het verslag opgenomen) opmerking van de medewerker die het screeningsgesprek heeft gedaan, dat het in een tijdsbestek van een screening (15 minuten) niet mogelijk is te beoordelen in hoeverre de moeder lijdt aan een psychiatrische stoornis en dat daarvoor -aldus deze medewerker- meer onderzoek nodig is.
De overige door de moeder genoemde medisch deskundigen -gynaecoloog en lactatiedeskundige- hebben eveneens kortstondig en voor een bepaald aspect contact met de moeder en [het kind] gehad.
De door de moeder overgelegde verklaring van 27 januari 2005 van dr B. J. Bakker-de Pree, GZ psycholoog-psychotherapeut, is voorts gebaseerd op contacten die zij heeft gehad met de moeder over een periode van vier jaar vanaf januari 1988 en op telefonische therapeutische contacten in de maanden december 2004 en januari 2004 en geeft geen enkele informatie met betrekking tot de (wijze van) omgang van de moeder met [het kind].
37. Gelet op al het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat er -zoals hiervoor is overwogen in rechtsoverweging 28- ernstige signalen zijn waaruit kan worden afgeleid dat bij de moeder (zeer waarschijnlijk) sprake is van psychische problematiek welke (mede) tot gevolg heeft dat de moeder -kort gezegd- thans niet in staat is om [het kind] een adequaat verzorgings- en opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en de veiligheid in haar dagelijkse verzorging en opvoeding is gewaarborgd. Het hof acht voldoende aannemelijk dat sprake is van een ernstige bedreiging van [het kind] in haar (sociaal-emotionele) ontwikkeling en haar gezondheid. Het hof acht, in het bijzonder gelet op hetgeen het hof in rechtsoverweging 29 heeft overwogen, niet aannemelijk dat de hulpverlening die [het kind] (en de moeder) nodig heeft in een vrijwillig kader zal kunnen plaatsvinden.
38. Gezien de ernst van bedreiging als voornoemd, mede bezien in het licht van de omstandigheid dat de onderliggende zaak een zeer jong en daardoor kwetsbaar kind betreft, dat afhankelijk is van intensieve zorg en aandacht van de moeder alsmede een consistent, veilig opvoedingsklimaat nodig heeft, acht het hof het voldoende aannemelijk dat een uithuisplaatsing van [het kind] noodzakelijk is in het belang van haar verzorging en opvoeding.
39. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat gebleken is van gronden die een ondertoezichtstelling en een uithuisplaatsing noodzakelijk maken.
Slotsom
40. Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep te worden bekrachtigd.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Aldus gegeven door mrs W.W.M. Boon, voorzitter, J.C. van Dijk en E.J. Postma, raden, en uitgesproken door mr B.J.J. Melssen, raadsheer, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw A. Bons als griffier ter bijzondere openbare terechtzitting van dit hof van vrijdag 19 augustus 2005.