ECLI:NL:GHLEE:2005:AT9401

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
13 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Rekestnummer 0500103
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Melssen
  • A. Bloem
  • J. van Eck
  • M. Mollema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige in netwerkpleeggezin

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 13 juli 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige 1], geboren in 2000. De moeder, die in voorlopige hechtenis verblijft, heeft verzocht om de plaatsing van haar kind in een netwerkpleeggezin, namelijk het gezin van haar zus. De kinderrechter had eerder de termijn van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] verlengd en de gezinsvoogdij-instelling als gezinsvoogdij-instelling aangewezen. Het hof overweegt dat op basis van artikel 1:261 lid 1 BW de kinderrechter de gezinsvoogdij-instelling kan machtigen om de minderjarige uit huis te plaatsen, mits aan de criteria voor uithuisplaatsing is voldaan. Het hof stelt vast dat de gezinsvoogdij-instelling niet heeft onderzocht of het gezin van de zus van de moeder geschikt is als pleeggezin, ondanks dat de zus zich bereid heeft verklaard om als netwerkpleeggezin op te treden. Het hof concludeert dat de gezinsvoogdij-instelling ten onrechte heeft gesteld dat plaatsing in een netwerkpleeggezin niet mogelijk is. De moeder heeft argumenten aangedragen dat de huidige situatie van [minderjarige 1] in het perspectiefbiedende pleeggezin goed is, maar zij meent dat het in het belang van haar kind is om in het gezin van haar zus geplaatst te worden. Het hof bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter, maar benadrukt dat de gezinsvoogdij-instelling de geschiktheid van het netwerkpleeggezin moet onderzoeken. De beslissing van het hof is dat de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in het huidige pleeggezin noodzakelijk blijft, gezien de stabiliteit en structuur die het kind daar ervaart.

Uitspraak

Beschikking d.d. 13 juli 2005
Rekestnummer 0500103
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
[appellante],
thans verblijvende te P.I. Zwolle, De Geniepoort,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
toevoeging,
procureur mr J.M.C. van den Bosch-Scholts,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de gezinsvoogdij-instelling,
mr M. Kramer,
Belanghebbende:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
niet verschenen.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 8 december 2004 heeft de kinderrechter in de rechtbank te Leeuwarden de termijn van de ondertoezichtstelling ten aanzien van de minderjarige [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1]), geboren [in] 2000, verlengd met ingang van 10 december 2004 tot 10 december 2005, met handhaving van [de gezinsvoogdij-instelling] als gezinsvoogdij-instelling.
Bij (afzonderlijke) beschikking van dezelfde datum heeft de kinderrechter de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg verlengd, met ingang van 10 december 2004 tot 10 december 2005.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 7 maart 2005, heeft de moeder verzocht de beschikkingen van 8 december 2004 te vernietigen en opnieuw beslissende
1. Jeugdzorg Friesland te benoemen tot gezinsvoogdij-instelling in de ondertoezichtstelling over [minderjarige 1];
2. te bepalen dat [minderjarige 1] in het kader van de machtiging uithuisplaatsing wordt geplaatst in het netwerkpleeggezin van [zus van de moeder] en haar partner.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 7 april 2005, heeft de gezinsvoogdij-instelling het verzoek bestreden en verzocht de beschikking van de kinderrechter van 8 december 2004 te bekrachtigen en het verzoek van de moeder in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de beschikking, niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief d.d. 15 maart 2005 van de raad voor de kinderbescherming, met bijlagen, en een brief d.d. 17 maart 2005, van mr Van den Bosch-Scholts, met bijlage.
Ter zitting van 10 mei 2005 is de zaak behandeld.
De beoordeling
Het verweerschrift van de gezinsvoogdij-instelling
1. Het verweerschrift van de gezinsvoogdij-instelling is ingekomen na de voor indiening gestelde termijn en zal worden aangemerkt als ter zitting gegeven toelichting. Het hof zal derhalve op de inhoud daarvan acht slaan.
Inleiding
2. Uit de affectieve relatie tussen de moeder en de vader is [minderjarige 1] geboren.
De vader heeft [minderjarige 1] erkend.
De moeder is van rechtswege alleen met het gezag over [minderjarige 1] belast.
De vader heeft [minderjarige 1] sinds medio april 2001 niet meer gezien.
3. Uit haar eerdere huwelijk met [eerdere echtgenoot], heeft de moeder vijf kinderen, te weten [minderjarige 2], [minderjarige 3], [minderjarige 4], [minderjarige 5] en [minderjarige 6].
Deze kinderen zijn op 24 juli 1996 onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] is op 23 januari 2003 beëindigd. [minderjarige 6], [minderjarige 4] en [minderjarige 5] verblijven in drie verschillende pleeggezinnen.
4. Reeds vóór de geboorte van [minderjarige 1] heeft de toenmalige gezinsvoogdes van de andere kinderen van de moeder haar zorgen geuit over de situatie bij de moeder thuis. De raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) heeft naar aanleiding van deze zorgen onderzoek verricht.
Eind november 2001 heeft de pedagogische thuisbegeleiding de moeder laten weten dat zij de zorg van de moeder over de ontwikkelingsachterstand van [minderjarige 1] delen.
In augustus 2002 heeft de moeder aan Bureau Jeugdzorg hulp gevraagd bij de opvoeding van [minderjarige 1].
5. [minderjarige 1] heeft van 30 oktober 2003 tot 10 november 2003 op vrijwillige basis verbleven in het pleeggezin waar ook [minderjarige 6] verbleef, omdat het niet goed ging met de moeder.
Op 22 november 2003 heeft de moeder de pleegmoeder van [minderjarige 6] gebeld, die met toestemming van de moeder [minderjarige 1] wederom heeft opgehaald bij de moeder. Op 30 november 2003 is [minderjarige 1] voorlopig onder toezicht gesteld van de gezinsvoogdij-instelling en is voorts een crisismachtiging verleend tot uithuisplaatsing, waardoor [minderjarige 1] in het crisispleeggezin kon blijven waar hij reeds verbleef.
6. Bij beschikking van 10 december 2003 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] uitgesproken. Op dezelfde datum is machtiging tot uithuisplaatsing verleend ingaande 10 december 2003 voor de termijn van een jaar.
[minderjarige 1] is op 19 mei 2004 uit het crisispleeggezin overgeplaatst naar een perspectiefzoekend pleeggezin en verblijft sindsdien in dit gezin op een geheim adres.
7. Bij inleidend verzoekschrift van 14 oktober 2004 heeft de gezinsvoogdij-instelling de kinderrechter verzocht de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] te verlengen voor de duur van een jaar ingaande op 10 december 2004 en voorts de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg te verlengen tot de expiratiedatum van de ondertoezichtstelling.
8. Op 1 december 2004 heeft de mondelinge behandeling plaatsgehad. De advocaat van de moeder heeft ter zitting benoeming van een andere gezinsvoogdij-instelling verzocht. Ook heeft zij verzocht om plaatsing van [minderjarige 1] in een netwerkpleeggezin, zijnde het gezin van de zus van de moeder, [zus van de moeder].
9. Bij beschikking van 8 december 2004 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling ten aanzien van [minderjarige 1] verlengd voor de duur van een jaar en voorts het verzoek van de moeder tot benoeming van een andere gezinsvoogdij-instelling afgewezen.
Bij afzonderlijke beschikking van 8 december 2004 heeft de kinderrechter de duur van de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg verlengd voor de duur van een jaar. Ten aanzien van het verzoek van de moeder tot plaatsing van [minderjarige 1] in het gezin van haar zus heeft de kinderrechter overwogen, dat een netwerkgezin op dit moment niet geschikt is en dat het belang van [minderjarige 1] meebrengt, dat de voorkeur wordt gegeven aan een professioneel pleeggezin dat hem begeleidt.
Tegen deze beschikkingen is het appel van de moeder gericht.
Het hoger beroep van de moeder tegen afwijzing van haar verzoek tot vervanging van de Ambulante Jeugdbescherming en Jeugdhulpverlening door een andere gezinsvoogdij-instelling
10. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder het door haar ingestelde hoger beroep beperkt, in die zin dat dit niet langer is gericht tegen de door de rechtbank gewezen beschikking van 8 december 2004, waarin het verzoek van de moeder tot vervanging van de Ambulante Jeugdbescherming en Jeugdhulpverlening door een andere gezinsvoogdij-instelling is afgewezen en de termijn van de ondertoezichtstelling is verlengd.
11. Het hof zal derhalve het appel van de moeder aldus opvatten, dat dit enkel nog is gericht tegen de beschikking van 8 december 2004, voorzover daarin de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg is verlengd en het verzoek van de moeder tot plaatsing van [minderjarige 1] in een netwerkpleeggezin, zijnde het gezin van haar zus, niet is gehonoreerd.
De ontvankelijkheid van de moeder in haar verzoek tot plaatsing van [minderjarige 1] in het gezin van haar zus
12. De moeder heeft zich neergelegd bij de beslissing van de rechtbank tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1]. Zij is akkoord gegaan met deze verlenging, onder de voorwaarde dat [minderjarige 1] wordt geplaatst in het gezin van haar zus, zijnde [zus van de moeder].
13. De gezinsvoogdij-instelling stelt dat de moeder niet kan worden ontvangen in haar verzoek tot plaatsing van [minderjarige 1] in het gezin van haar zus en voert hiertoe twee gronden aan.
14. De gezinsvoogdij-instelling stelt ten eerste dat zij het inleidend verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing heeft gedaan, terwijl de moeder niet tevens een zelfstandig schriftelijk verzoek in reconventie heeft ingediend, met het verzoek tot plaatsing van [minderjarige 1] in het gezin van [zus van de moeder]. Nu de moeder een dergelijk verzoek in reconventie niet schriftelijk bij verweerschrift heeft gedaan, kan de moeder in de visie van de gezinsvoogdij-instelling niet worden ontvangen in haar in hoger beroep gedane gelijk luidende verzoek, omdat zij het verzoek tot plaatsing van [minderjarige 1] in het gezin van haar zus nu voor het eerst in appel heeft gedaan.
15. Daargelaten of het verzoek van de moeder tot plaatsing van [minderjarige 1] in het gezin van haar zus moet worden aangemerkt als een zelfstandig verzoek of als een verweer tegen het verzoek van de gezinsvoogdij-instelling tot verlenging van de plaatsing van [minderjarige 1] in het huidige pleeggezin, kan in een verzoekschriftprocedure - in afwijking van een dagvaardingprocedure - een belanghebbende mondeling verweer voeren. Dit brengt mee dat een verzoek als door de moeder gedaan eveneens ter gelegenheid van de mondelinge behandeling mondeling kan worden gedaan/ingediend. Dit geldt te meer, nu het verzoek van de moeder verband houdt met het inleidende verzoek van de gezinsvoogdij-instelling en het verweer van de moeder daartegen.
De eerste door de gezinsvoogdij-instelling aangevoerde grond gaat derhalve niet op. Immers, nu de moeder haar verzoek in eerste aanleg reeds heeft gedaan, is thans - in hoger beroep - geen sprake van een zelfstandig verzoek voor het eerst in appel. De moeder kan mitsdien in zoverre worden ontvangen in het door haar gedane verzoek.
16. De gezinsvoogdij-instelling stelt ten tweede dat de rechter een verzoek tot uithuisplaatsing van een minderjarige in een voorziening voor pleegzorg kan toewijzen, afwijzen of (op verzoek) beperken en dat een verzoek van de moeder tot plaatsing van [minderjarige 1] in het gezin van haar zus een beperking van het verzoek van de gezinsvoogdij-instelling tot afgeven van een (algemene) machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg inhoudt. Dit zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van de moeder in haar verzoek.
17. Het hof overweegt dienaangaande - wederom daargelaten de vraag of het verzoek van de moeder tot plaatsing van [minderjarige 1] in het gezin van haar zus moet worden aangemerkt als een zelfstandig verzoek of als een verweer tegen het verzoek van de gezinsvoogdij-instelling tot verlenging van de plaatsing van [minderjarige 1] in het huidige pleeggezin -, dat het de met het gezag belaste ouder is toegestaan om te verzoeken dat de machtiging tot uithuisplaatsing geheel of gedeeltelijk wordt ingetrokken of de duur ervan wordt bekort. Nu een verzoek tot plaatsing van de minderjarige in een (ander) specifiek pleeggezin een minder vergaand verzoek is dan een verzoek tot beëindiging van de uithuisplaatsing, kan de moeder ook in zoverre worden ontvangen in het door haar gedane verzoek tot plaatsing van [minderjarige 1] in het gezin van haar zuster. Dat dit verzoek een beperking van de aan de gezinsvoogdij-instelling verleende machtiging inhoudt, doet aan het vorenstaande niet af.
De (inhoudelijke) standpunten
18. De moeder legt zich neer bij de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1], onder de voorwaarde dat [minderjarige 1] wordt geplaatst in het gezin van haar zus, [zus van de moeder].
De moeder stelt dat de kinderrechter ten onrechte een netwerkpleeggezin op dit moment niet geschikt acht voor [minderjarige 1]. De moeder acht een netwerkplaatsing juist wel in het belang van [minderjarige 1]. Zij voert hierbij aan dat [minderjarige 2] sinds de detentie van de moeder ook in het door de moeder beoogde gezin van haar zus [zus van de moeder] verblijft en dat [minderjarige 2] een bekende is voor [minderjarige 1]. Ook de moeder van de moeder, met wie [minderjarige 1] veelvuldig contact had voor de detentie van de moeder, onderhoudt contacten met het gezin van [zus van de moeder], zodat ook dit in de ogen van de moeder een vertrouwd gevoel moet geven voor [minderjarige 1]. De moeder meent dat het voor een kind van de leeftijd van [minderjarige 1] onbegrijpelijk moet zijn dat hij uit zijn vertrouwde omgeving wordt gehaald en dat hij de mensen met wie hij geregeld contact had, niet meer ziet. Dit kan in de visie van de moeder niet in het belang van [minderjarige 1] zijn. De moeder voert verder aan dat de [medewerker vrijwillige hulpverlening], medewerker vrijwillige hulpverlening, de casemanager is van haar zoon [minderjarige 2] en het netwerkpleeggezin van haar zus [zus van de moeder], waar [minderjarige 2] verblijft. De [medewerker vrijwillige hulpverlening] acht volgens de moeder het gezin van [zus van de moeder] in staat om [minderjarige 2] een plaatsvervangende opvoeding te geven en geschikt als pleeggezin.
De moeder stelt dat de huidige gezinsvoogd tegenover de advocaat van de moeder heeft erkend dat door de gezinsvoogdij-instelling - zowel tegenover [zus van de moeder] als tegenover de moeder - een onjuiste voorstelling van zaken is gegeven over de mogelijkheden van plaatsing van [minderjarige 1] in een netwerkpleeggezin. Zo is naar de mening van de moeder - anders dan de gezinsvoogd had aangegeven - niet vereist dat [zus van de moeder] zich als gewoon pleeggezin aanmeldt en een volledig traject dient te doorlopen, nu voor netwerkpleeggezinnen andere procedures gelden.
In de visie van de moeder heeft de gezinsvoogdij-instelling ten onrechte aangegeven dat plaatsing van [minderjarige 1] in het gezin van [zus van de moeder] ongewenst zou zijn, omdat [zus van de moeder] mogelijk niet in staat zou zijn de moeder op voldoende afstand te houden. De moeder meent dat deze opvatting niet is gebaseerd op kennis omtrent de verhoudingen tussen de moeder en haar zus. De moeder acht haar zus zeer wel in staat grenzen te stellen, juist ten aanzien van de moeder. De angst dat de moeder ongewenst gedrag zal vertonen bij plaatsing van [minderjarige 1] in het gezin van [zus van de moeder] is in de ogen van de moeder ongegrond, omdat zij zich aan de spelregels houdt als ze weet dat [minderjarige 1] op een goede plaats zit en zij zelf in haar waarde wordt gelaten. De moeder meent dat zij dit bewezen heeft met haar andere kinderen.
19. De gezinsvoogdij-instelling voert hiertegen aan dat plaatsing in een netwerkpleeggezin op dit moment niet geschikt is voor [minderjarige 1], aangezien hij een beschadigd kind is en het van belang is dat hij met andere kinderen opgroeit. Vanwege de problematiek van de moeder, met name haar onvoorspelbaarheid, is door de gezinsvoogdij-instelling uitdrukkelijk gekozen voor een neutraal pleeggezin in plaats van een netwerkplaatsing. De gezinsvoogdij-instelling voegt hieraan toe, dat zij kinderen in dergelijke gevallen alleen in pleeggezinnen plaatsen die een Stapcursus gevolgd hebben en gekwalificeerd en ervaren zijn als pleeggezin. Alleen als een minderjarige duidelijk gebaat is bij een netwerkplaatsing, of wanneer een minderjarige reeds lange tijd in het netwerk is ondergebracht, wordt - indien mogelijk - een netwerkplaatsing ingezet, aldus de gezinsvoogdij-instelling. De gezinsvoogdij-instelling merkt hierbij op dat het [zus van de moeder] vrij staat om zich als (netwerk)pleegouder aan te melden bij de pleegzorg Leger des Heils.
De gezinsvoogdij-instelling ziet voorts in het gedrag van de moeder een belemmering voor een netwerkplaatsing van [minderjarige 1]. Als [minderjarige 1] bij de zus van de moeder wordt geplaatst is de kans zeer reëel dat de moeder zich - gelet op het verleden - onvoorspelbaar gaat gedragen in het netwerkgezin.
De gezinsvoogdij-instelling meent daarnaast dat [minderjarige 1] zich in het huidig pleeggezin goed ontwikkelt en dat een verandering van gezinssituatie van [minderjarige 1] een derde verandering van gezin zou inhouden, hetgeen zij niet wenselijk acht.
20. De medewerker van de raad heeft ter zitting meegedeeld dat [minderjarige 1] is geplaatst in een perspectiefbiedend pleeggezin. Dit gezin wordt door de raad aangemerkt als een pleeggezin "plus", hetgeen niet het geval is met het gezin van de tante. De raad acht doorbreking van deze perspectiefbiedende plaatsing niet in het belang van [minderjarige 1]. De raad is voorts van mening dat de familierelatie tussen de moeder en haar zus een plaatsing van [minderjarige 1] in het gezin van de tante in de weg staat.
De overwegingen
21. De gezinsvoogdij-instelling stelt zich op het standpunt dat het gezin van [zus van de moeder] niet kan fungeren als netwerkpleeggezin, nu het geen officieel pleeggezin is.
22. Voorop staat dat op basis van artikel 1:261 lid 1 BW de kinderrechter de gezinsvoogdij-instelling op haar verzoek kan machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen, indien aan het criterium voor uithuisplaatsing is voldaan. Het verzoek van de gezinsvoogdij-instelling dient te vermelden voor welke voorziening, soort voorziening of andere verblijfplaats de machtiging wordt gevraagd.
23. Een pleeggezin dat niet officieel als zodanig is aangemeld en goedgekeurd dient naar het oordeel van het hof te worden beschouwd als een "andere verblijfplaats" zoals genoemd in artikel 1:261 lid 1 BW. Plaatsing in een netwerkgezin zoals het gezin van [zus van de moeder] is derhalve in beginsel mogelijk en kan ook door de gezinsvoogdij-instelling worden verzocht.
24. Nu de moeder de gezinsvoogdij-instelling heeft verzocht [minderjarige 1] te plaatsen in het gezin van haar zus en de zus zich bereid heeft verklaard om als netwerkpleeggezin op te treden voor [minderjarige 1], had de gezinsvoogdij-instelling naar 's hof oordeel onderzoek dienen te doen naar de vraag of het gezin van [zus van de moeder] geschikt is om [minderjarige 1] te verzorgen en op te voeden. Dit te meer nu door de raad voor de kinderbescherming een verklaring van geen bezwaar is afgegeven ten aanzien van het voornemen van [zus van de moeder] en haar partner om als pleeggezin te gaan fungeren. Hierbij komt dat de medewerker van de raad ter zitting van het hof heeft meegedeeld dat deze verklaring in het algemeen wordt afgegeven en - in tegenstelling tot wat de gezinsvoogdij-instelling meent - niet enkel ten aanzien van één bepaald kind en dat - nu de verklaring is afgegeven - het traject van goedkeuring van het gezin van [zus van de moeder] als officieel pleeggezin kan worden gestart.
25. Uit de stukken en de behandeling ter zitting in hoger beroep is echter het navolgende gebleken.
Reeds voor de geboorte van [minderjarige 1] is door de toenmalige gezinsvoogd van de andere kinderen van de moeder zorg geuit over de verzorgings- en opvoedingssituatie bij de moeder thuis. De moeder deelde deze zorg en heeft na de geboorte van [minderjarige 1] hulp gevraagd bij Bureau Jeugdzorg en heeft thuisbegeleiding aanvaard.
[minderjarige 1] vertoont externaliserende gedragsproblematiek. De moeder moet hem voortdurend in de gaten houden omdat hij gevaarlijke dingen kan doen. [minderjarige 1] trekt zich weinig aan van de ge- en verboden van de moeder. Als hij het niet eens is met de moeder, laat hij zich huilend en krijsend op de grond vallen, gooit met dingen, slaat van zich af en krabt zichzelf of gaat wiegen. [minderjarige 1] is druk in zijn gedrag. Als hij iets niet wil is het moeilijk hem ergens toe te brengen.
[minderjarige 1] wordt in zijn ontwikkeling bedreigd en belemmerd in zijn groei naar volwassenheid. Hij heeft veel aandacht en structuur nodig. [minderjarige 1] heeft duidelijke grenzen nodig.
Omdat het niet goed ging met de moeder heeft zij [minderjarige 1] van 30 oktober 2003 tot 10 november 2003 (op vrijwillige basis) laten verblijven in het pleeggezin waar haar dochter [minderjarige 6] verbleef. In deze periode heeft de moeder de crisisdienst van de gezinsvoogdij-instelling gebeld, omdat zij onder invloed van alcohol een einde aan haar leven wilde maken. Op 22 november 2003 - toen [minderjarige 1] weer bij haar verbleef - heeft de moeder onder invloed van alcohol de pleegmoeder van [minderjarige 6] gebeld, die [minderjarige 1] wederom heeft opgehaald. De moeder werd agressief en er ontstond een vechtpartij in het bijzijn van [minderjarige 1]. Op 25 november 2003 heeft de moeder weer een einde aan haar leven willen maken. Naar aanleiding hiervan is [minderjarige 1] op 30 november 2003 voorlopig onder toezicht gesteld van de gezinsvoogdij-instelling en is voorts een crisismachtiging verleend tot uithuisplaatsing, waardoor [minderjarige 1] in het crisispleeggezin kon blijven waar hij reeds verbleef.
De moeder heeft onder invloed van haar psychiatrische problematiek (diagnose Borderline) het crisispleeggezin vele keren lastig gevallen en getiranniseerd en heeft meerdere keren gedreigd [minderjarige 1] op te halen uit het pleeggezin. De moeder heeft - nadat zij haar hond had gedood - de gezinsvoogdes verteld dat zij [minderjarige 1] soms wil ophalen om hem te doden. De moeder vertoont instabiel en onvoorspelbaar gedrag. Zij heeft getracht [minderjarige 1] op te halen uit Dagbehandeling [medisch kinderdagverblijf] (medisch kinderdagverblijf), waar [minderjarige 1] in maart 2003 is geplaatst. Op 20 oktober 2004 heeft [medisch kinderdagverblijf] de gezinsvoogdij-instelling bericht dat zij niet langer voor de veiligheid van [minderjarige 1] in kan staan en dat de behandeling van [minderjarige 1] wordt beëindigd. Als gevolg van het gedrag van de moeder is [minderjarige 1] uit het crisispleeggezin gehaald.
[minderjarige 1] is thans vier jaar oud en verblijft ruim een jaar in een perspectiefzoekend pleeggezin. Het adres van dit pleeggezin wordt geheim gehouden in verband met het gedrag van de moeder. Het gaat goed met [minderjarige 1] in dit pleeggezin. Hij gaat thans naar de basisschool.
De moeder heeft - naar aanleiding van de mededeling dat de omgangsregeling wordt aangepast op de situatie dat [minderjarige 1] in een perspectiefzoekend pleeggezin verblijft - brand gesticht in het kantoor van de gezinsvoogdij-instelling. De gezinsvoogd heeft voorts aangifte gedaan van bedreiging door de moeder. De moeder verblijft in voorlopige hechtenis.
26. Gelet op het vorenstaande is het hof gebleken van gronden die een voortzetting van de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in het huidige perspectiefzoekende pleeggezin noodzakelijk maken. Met name in aanmerking nemende de jonge leeftijd van [minderjarige 1] en het feit dat hij in zijn jonge leven al een aantal keren is verplaatst tussen het gezin van de moeder, het crisispleeggezin en het huidige gezin is het hof van oordeel dat een nieuwe verplaatsing van [minderjarige 1] in strijd is met zijn belang. Daar komt bij dat [minderjarige 1] gelet op zijn bedreigde ontwikkeling structuur en stabiliteit nodig heeft, welke elementen hij thans ervaart in het pleeggezin - door de raad aangemerkt als een pleeggezin "plus" -, waar hij nu ruim een jaar verblijft.
Het hof ziet voorts in de familierelatie tussen de moeder en haar zuster een contra-indicatie voor plaatsing van [minderjarige 1] in het gezin van de zuster. Dit, omdat in een familierelatie het gevaar bestaat dat druk wordt uitgeoefend door familieleden, onder wie de moeder, op de wijze van invulling geven aan de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en op het contact dat [minderjarige 1] met de verschillende familieleden mag onderhouden. Met het bestaan van dit gevaar is een stabiele en rustige omgeving voor [minderjarige 1] niet gewaarborgd. Weliswaar stelt de moeder dat zij [minderjarige 1] rustig bij haar zuster zal laten verblijven, maar met name gelet op hetgeen in rechtoverweging 25 is overwogen, blijkt dat de moeder, onder invloed van haar gezondheidsproblematiek, grillig is in haar opstelling.
27. Het voorgaande maakt dat een onderzoek naar de geschiktheid van het gezin van [zus van de moeder] als pleeggezin voor [minderjarige 1] - ondanks hetgeen in rechtsoverweging 24 is overwogen - niet behoeft plaats te vinden.
Slotsom
28. Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep te worden bekrachtigd.
De beslissing
Het gerechtshof:
verstaat dat het hoger beroep niet (langer) is gericht tegen de beschikking van 8 december 2004 van de kinderrechter in de rechtbank Leeuwarden waarin de termijn van de ondertoezichtstelling ten aanzien van de minderjarige [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1]), geboren [in] 2000, is verlengd met ingang van 10 december 2004 tot 10 december 2005, onder handhaving van [de gezinsvoogdij-instelling] als gezinsvoogdij-instelling;
bekrachtigt de beschikking van 8 december 2004 van de kinderrechter in de rechtbank Leeuwarden waarin de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg is verlengd, met ingang van 10 december 2004 tot 10 december 2005.
Aldus gegeven door mrs Melssen, voorzitter, Bloem en Van Eck, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 13 juli 2005.