2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1. Tot en met het jaar 1994 oefende belanghebbende voor eigen rekening een veehouderijbedrijf uit. Per 1 januari 1995 is hij een maatschap aangegaan met zijn zoon B. De landerijen, de melkquota en de gebouwen worden door belanghebbende niet ingebracht maar door hem tot gebruik ter beschikking gesteld aan de maatschap. Per 1 januari 2000 is de maatschap ontbonden. Per 31 december 2000 heeft belanghebbende zijn onderneming gestaakt.
2.2. Belanghebbende heeft blijkens bijlage 10 bij het verweerschrift per 1 april 1995 geopteerd voor belast ondernemerschap ex artikel 27, zesde lid, Wet op de omzetbelasting 1968 (: de wet). Aan hem is vervolgens een OB-nummer toegekend en zijn aan hem aangiftebiljetten omzetbelasting uitgereikt. Ingediende suppletie-aangiften omzetbelasting zijn steeds op naam en nummer van belanghebbende gedaan.
2.3. Naast het veehouderijbedrijf hield belanghebbende zich vanaf 1996 ook bezig met de handel in melkquota voor de veehouderij, de zogeheten gebruiksquota. De daarmee gemoeide transacties werden uitgevoerd op naam en voor rekening van belanghebbende en ook onder zijn naam geregistreerd bij de Centrale Organisatie Superheffing van het Productschap Zuivel te Rijswijk. Desgevraagd verklaarde de gemachtigde ter zitting dat belanghebbende ook voor
derden in melkquota handelde.
2.4. Het resultaat op de handel in gebruiksquota wordt via C B.V. in rekening-courant met belanghebbende verrekend. Van die B.V. is belanghebbende directeur-grootaandeelhouder.
2.5. Vanaf 1997 worden door belanghebbende de melkquota verhandeld via D te L. Ook deze transacties zijn op naam en voor rekening van belanghebbende uitgevoerd.
2.6. Belanghebbende heeft in zijn aangiften omzetbelasting over de jaren 1995 tot en met 1997 ook steeds de omzetbelasting van de maatschap begrepen.
2.7. In 1997 heeft belanghebbende de omzetbelasting over de inkoop van melkquota op aangifte teruggevraagd. De omzetbelasting over de verkoop van melkquota in 1997 werd echter niet aangegeven.
2.8. In 1997 raakte de inspecteur op de hoogte van het bestaan van de maatschap tussen belanghebbende en diens zoon. Vanaf 1998 wordt aangifte voor de omzetbelasting gedaan door de maatschap. Dan ook wordt de beschikking voor belast ondernemerschap voor de omzetbelasting (zie 2.2. hiervoor) op naam van de maatschap gesteld.
2.9. Bij een in 2002 bij belanghebbende, de maatschap en C B.V. ingesteld boekenonderzoek bleken desgevraagd de invoerverslagen, de grootboekkaarten en de inkoop- en verkoopfacturen inzake de transacties in melkquota te ontbreken. De inspecteur heeft vervolgens de nog verschuldigde omzetbelasting over de melkquota berekend aan de hand van de ontvangsten en met behulp van gegevens van derden. In verband daarmee is de onderhavige naheffingsaanslag omzetbelasting aan belanghebbende opgelegd tot een bedrag van f. 101.833,-- (€ 46.210,--), verhoogd met een bedrag van f. 17.858,-- aan heffingsrente.
2.10. Tegen die naheffingsaanslag is in zoverre bezwaar gemaakt dat de tenaamstelling van die aanslag werd betwist. Over de hoogte van de naheffing heeft men zich in geen enkele stand van het geding uitgelaten. Ook ter zitting werd daarover gezwegen.
2.11. Uitvoerige correspondentie heeft partijen niet kunnen verenigen, waarna de inspecteur het bezwaar heeft afgewezen en de naheffingsaanslag aldus gehandhaafd.
2.12. In beroep herhaalt de gemachtigde de argumenten die reeds in de bezwaarfase jegens de inspecteur zijn gewisseld. Nieuwe argumenten of bezwaren tegen de hoogte van de naheffingsaanslag worden niet aangevoerd.