ECLI:NL:GHLEE:2005:AT8161

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Rolnummer 0300232
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mollema
  • A. Meijeringh
  • J. Breemhaar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van vorderingen met betrekking tot familieportret

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden werd behandeld, ging het om de ontvankelijkheid van vorderingen van de appellant, die een familieportret eiste van het Stichting Groninger Museum voor Stad en Lande. De appellant had zijn eis verminderd tijdens een comparitie van partijen op 1 februari 2005, maar het hof moest ambtshalve de grondslag van zijn vorderingen onderzoeken. Het hof oordeelde dat de appellant niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn vorderingen, omdat hij deze niet ten behoeve van de onverdeelde boedel van de erven van betrokkenen had ingesteld, maar pro se. Dit betekende dat de appellant niet de juiste procespartij was om de vorderingen in te stellen.

Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en veroordeelde de appellant in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep. De kosten werden berekend volgens de geldende liquidatietarieven. Het hof oordeelde dat de vorderingen van de appellant, waaronder de eis om het museum te bevelen tot afgifte van het familieportret, niet konden worden toegewezen. De appellant had ook gevorderd dat de koopovereenkomst tussen het museum en de erven van betrokkenen nietig was, maar het hof oordeelde dat deze vordering geen zelfstandige betekenis had en het lot van de eerdere vordering deelde.

De uitspraak werd gedaan door een enkelvoudige kamer onder leiding van vice-president Mollema, en de griffier was mevrouw Haites-Verbeek. De uitspraak vond plaats op 22 juni 2005.

Uitspraak

Arrest d.d. 22 juni 2005
Rolnummer 0300232
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr P. van der Sluis,
tegen
Stichting Groninger Museum voor Stad en Lande,
gevestigd te Groningen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: het museum,
procureur: mr J.V. van Ophem.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 1 december 2004 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
Ingevolge het genoemde tussenarrest heeft blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal op 1 februari 2005 een comparitie van partijen plaatsgevonden.
Vervolgens heeft [appellant] een nadere memorie na comparitie van partijen genomen, waarop het museum met een nadere memorie van antwoord na comparitie van partijen heeft gereageerd.
Daarna heeft [appellant] een akte houdende herstel van verzuim genomen.
Tenslotte hebben partijen de stukken wederom overgelegd en heeft het hof een dag bepaald voor het wijzen van arrest.
Bij memorie na comparitie heeft [appellant] deze vermindering van eis bestrijd.
De verdere beoordeling
In het incident en in de hoofdzaak:
De te beoordelen vorderingen van [appellant]:
1. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen heeft [appellant] zijn eis verminderd in die zin, dat hij heeft verklaard zijn oorspronkelijk eis, voor zover vermeld onder 3. van het petitum van de inleidende dagvaarding, niet langer te handhaven. Bij memorie na comparitie heeft [appellant] deze vermindering van eis bevestigd.
2. Uit hetgeen [appellant] ter gelegenheid van de comparitie heeft verklaard en in de nadere memorie na comparitie van partijen heeft uiteengezet, leidt het hof af dat [appellant] zowel de oorspronkelijk in eerste aanleg gedane eis als de in hoger beroep gedane (aanvullende) eis pro se heeft beogen te doen en derhalve niet ten behoeve van de onverdeelde boedel van de erven van [betrokkenen]. Hierbij tekent het hof aan dat de toevoeging door [appellant] dat hij zulks als deelgenoot in die boedel heeft gedaan, onverlet laat dat hij heeft aangegeven dat hij zowel de oorspronkelijke eis als de in hoger beroep gedane eis ten behoeve van zichzelf heeft gedaan.
3. Het museum heeft tegen deze verduidelijking door [appellant] van zijn processuele partijpositie geen bezwaar opgeworpen. Het hof zal er daarom van uitgaan, dat [appellant] zijn vorderingen ten behoeve van zichzelf heeft ingesteld.
4. Het hof handhaaft zijn in r.o. 4 van het tussenarrest gegeven oordeel, zodat het door het museum tegen de door [appellant] in hoger beroep gedane vermeerdering van eis gemaakte bezwaar moet worden verworpen.
5. Het hof zal daarom uitgaan van de vorderingen van [appellant], zoals die na de genoemde vermeerdering, respectievelijk vermindering van eis luiden.
De ontvankelijkheid van [appellant] in zijn vorderingen:
6. Aangezien het door [appellant] ingestelde hoger beroep en de door hem opgeworpen grieven de toewijsbaarheid van het door hem gevorderde opnieuw aan de orde stellen, zal het hof ambtshalve de grondslag van de vorderingen van [appellant] onderzoeken. Het gaat daarbij om de vraag of de door [appellant] gestelde feiten zijn vorderingen kunnen dragen.
7. [appellant] doet zijn vordering om het museum te bevelen binnen 14 dagen na het wijzen van het vonnis tot afgifte van het familieportret aan hem over te gaan op straffe van een dwangsom van ƒ 5.000,-- per dag (petitum van de inleidende dagvaarding onder 2), in hoofdzaak steunen op de stelling dat bedoeld portret behoort tot de onverdeelde boedel van de erven van [betrokkenen]. Ingevolge art. 3:171 BW is iedere deelgenoot bevoegd tot het instellen van rechtsvorderingen ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. [appellant] heeft de onderhavige vordering evenwel niet ten behoeve van de onverdeelde boedel van de erven van [betrokkenen] ingesteld, maar pro se, zodat hij in zoverre in zijn vordering alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
8. Aan de vordering van [appellant] om voor recht te verklaren dat de koopovereenkomst tussen het museum en de erven [van betrokkenen] nietig is (petitum van de inleidende dagvaarding onder 1) komt naast de in r.o. 7 genoemde vordering geen zelfstandige betekenis toe, zodat die vordering het lot van laatstbedoelde vordering deelt. Ten overvloede overweegt het hof nog dat weliswaar het ontbreken van beschikkingsbevoegdheid aan de met een levering beoogde overdracht (in beginsel) in de weg staat, maar een zodanig ontbreken, anders dan [appellant] betoogt, een koopovereenkomst niet nietig maakt, zodat de betrokken stelling van [appellant] de gevraagde verklaring voor recht niet kan dragen en [appellant] ook uit dien hoofde niet in de onderhavige vordering zou kunnen worden ontvangen.
9. [appellant] heeft voorts - aanvullend in hoger beroep - gevorderd voor recht te verklaren dat het museum niet de enig eigenaar is geworden van het familieportret. Deze vordering doet [appellant] steunen op stellingen die strekken ten betoge dat de erven [van betrokkenen], zijnde de rechtsopvolgers van één van de erven van [betrokkenen], door de levering van het familieportret aan het museum de overdracht van het in de nalatenschap van [betrokkenen] vallende aandeel in het familieportret hebben bewerkstelligd. Dit betoog is evenwel in strijd met het bepaalde in art. 3:190 BW, zodat bedoelde stellingen de vordering niet kunnen dragen en [appellant] ook in deze vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
10. Gelet op het hiervoor overwogene, behoeven de grieven geen verdere behandeling.
De slotsom
11. Het bestreden vonnis moet worden vernietigd. [appellant] moet alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vorderingen. Hij moet als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in eerste aanleg en in die van het geding in hoger beroep, die van het incident daaronder begrepen, worden veroordeeld. De kosten van het geding in eerste aanleg zullen worden berekend naar het liquidatietarief voor de rechtbanken, zoals dat tot 1 november 2004 heeft gegolden (tarief III, 2,5 pt. à Euro 499,--). De kosten van het geding in hoger beroep zullen worden berekend naar het liquidatietarief voor de hoven, zoals dat sedert 1 november 2004 geldt (tarief III, 3,5 pt. à Euro 1.158,--).
Beslissing
Het gerechtshof:
In het incident:
verwerpt het bezwaar van het museum tegen de vermeerdering van eis;
In de hoofdzaak:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart [appellant] alsnog niet-ontvankelijk in zijn vorderingen;
Voorts in het incident en in de hoofdzaak:
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, die van het incident daaronder begrepen, en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van het museum:
in eerste aanleg op Euro 181,51 aan verschotten en Euro 1.248,-- aan salaris voor de procureur;
in hoger beroep op Euro 245,-- aan verschotten en Euro 4.053,-- aan salaris voor de procureur;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs Mollema, voorzitter, Meijeringh en Breemhaar, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 22 juni 2005.