Met betrekking tot de vaststaande feiten
2. Tegen de weergave van de vaststaande feiten op pagina 2 en pagina 3 (de eerste twee regels) van het beroepen eindvonnis van 24 juli 2003 is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep, voor zover relevant, van die feiten zal worden uitgegaan. Deze feiten zal het hof hierna herhalen met aanvulling van enige feiten die in hoger beroep eveneens als vaststaand kunnen worden aangemerkt. Bedoelde feiten zijn de volgende.
2.1. [appellant], geboren op [geboortedatum], is op 5 december 1964 bij Oosterenk in dienst getreden. Na het faillissement van dit bedrijf in 1978 kwam hij per 12 juni 1978 in dienst van [geïntimeerde]. [appellant] vervulde aldaar laatstelijk de functie van bedrijfsleider en was als zodanig werkzaam in de smelterij van [geïntimeerde] te Kampen. Het laatstgenoten salaris bedroeg bruto f 10.324,-- per vier weken, exclusief vakantiegeld.
2.2. [geïntimeerde], onderdeel van het voedingsmiddelenconcern [moederbedrijf], houdt zich bezig met het smelten van dierlijke vetten en is sterk afhankelijk van de aanvoer van dierlijk rauw vet. Aanvankelijk had zij veel vestigingen in binnen- en buitenland, maar in de loop der jaren heeft zij in verband met de slechte bedrijfsresultaten een aantal daarvan afgestoten dan wel afgeslankt. De laatste reorganisatieronde trof onder andere de vestigingen te Zoetermeer, Heerenveen, alsmede de locatie te Kampen.
2.3. [geïntimeerde] heeft voor de vestigingen in Heerenveen en Kampen ontslag aangevraagd voor drie, respectievelijk vijf, werknemers, onder wie [appellant].
In verband met de desbetreffende reorganisatie is voor de daarbij betrokken werknemers van die vestigingen een sociaal plan opgesteld: "Sociale Regeling [geïntimeerde] B.V. Kampen/Heerenveen" d.d. 21 februari 2001 (hierna: het Sociaal Plan). Met de inhoud daarvan hebben de vakbonden FNV en CNV ingestemd en ook de Ondernemingsraad is met de inhoud van dit plan akkoord gegaan. [appellant] is geen lid van één van de beide genoemde vakbonden.
2.4. Het Sociaal Plan hield, mocht herplaatsing niet mogelijk zijn, voor [appellant] het volgende in:
- aanvulling van de WW-uitkering tot 100% van het netto inkomen gedurende zes maanden
- en gedurende de resterende suppletieperiode - in het geval van [appellant] 3,5 jaar ofwel 42 maanden - een aanvulling tot 90% van het netto inkomen.
2.5. Artikel 3.6 van het Sociaal Plan behelst een hardheidsclausule. Daarop heeft [appellant] in juni 2001 een beroep heeft gedaan. Dit beroep is echter na advies van de Begeleidingscommissie afgewezen op de grond dat de situatie van [appellant] in vergelijking met die van de andere, door ontslag getroffen, werknemers, niet uniek was.
2.6. Bij brief van 4 april 2001 heeft [geïntimeerde] de Regionaal Directeur van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie (RDA) verzocht toestemming te verlenen tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [appellant]. Na uitvoerig verweer van [appellant] en ampele onderbouwing door [geïntimeerde] heeft de RDA op 3 augustus 2001 deze toestemming gegeven, waarna [geïntimeerde] bij brief van 27 augustus 2001 de arbeidsovereenkomst met [appellant] tegen 31 januari 2002 heeft opgezegd. [appellant] was op laatstgenoemde datum 56 jaar.
2.7. Als reden voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [appellant] werden bedrijfseconomische omstandigheden aangevoerd - de malaise in de dierlijke vettenbranche als gevolg van de dioxine- en varkenspestcrises en in mindere mate de BSE- en MKZ-crises - alsmede het ontbreken van een andere passende functie voor [appellant].
2.8. Aan [appellant] is in 2000 gevraagd te solliciteren naar een vergelijkbare functie in de vestiging van [geïntimeerde] te Eindhoven. [appellant] is daarop echter niet ingegaan. Wel heeft hij gesolliciteerd op een vacature betreffende een vergelijkbare, althans passende, functie bij Romi te Vlaardingen, maar dit heeft niet tot indiensttreding van [appellant] aldaar geleid.