ECLI:NL:GHLEE:2005:AT7923

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
15 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 754/03 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • prof. mr. E. Aardema
  • mr. F.J.W. Drion
  • mr. J.W. Keuning
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdigheid van het beroepschrift en vermogensetikettering in belastingzaak

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof te Leeuwarden op 15 juni 2005, staat centraal of het beroepschrift van belanghebbende tijdig is ingediend en de vermogensetikettering van een onroerende zaak. Belanghebbende, werkzaam in de gezondheidszorg, had bezwaar aangetekend tegen een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2001. De inspecteur had het bezwaar afgewezen, waarna belanghebbende op 17 september 2003 beroep aantekende. Het hof oordeelt dat het beroepschrift niet tijdig is ingediend, aangezien het meer dan zes weken na de datum van de uitspraak van de inspecteur is ingediend. De inspecteur had op 15 mei 2003 uitspraak gedaan, en het beroepschrift was gedateerd op 15 september 2003, maar pas op 17 september 2003 ter griffie ingekomen. Het hof overweegt dat de termijn voor het indienen van beroep strikt is en dat overschrijding leidt tot niet-ontvankelijkheid, tenzij de indiener aannemelijk kan maken dat hij niet in verzuim is geweest. Belanghebbende stelde dat hij de uitspraak niet had ontvangen, maar het hof oordeelt dat hij op 20 augustus 2002 al kennis had genomen van de uitspraak en dus niet tijdig beroep heeft ingesteld. Hierdoor verklaart het hof belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn beroep, zonder in te gaan op de inhoudelijke beoordeling van de vermogensetikettering. De proceskosten worden niet toegewezen, aangezien het hof geen termen aanwezig acht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing wordt op 22 juni 2005 aan beide partijen verzonden.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 754/03 15 juni 2005
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z
(: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/ Noord/ Kantoor Assen (hierna: de inspec-teur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen over het jaar 2001.
1. Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende werd voor het jaar 2001 in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (: IB/PH) aangeslagen naar een belastbaar inkomen in Box 1 van € 82.786,-- en in Box 3 van € 795,--, als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 2001, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (: de Wet). Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 15 mei 2003 afwijzend beslist. Belanghebbende is tegen voormelde uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift d.d. 15 september 2003, hetwelk op 17 september 2003 is ingekomen ter griffie van het hof. De inspecteur heeft vervolgens op 31 oktober 2003 een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van de eerste meervoudige belastingkamer gehouden te Leeuwarden op 23 maart 2005, alwaar aanwezig waren belanghebbende en zijn gemachtigde, de heer A, alsmede de inspecteur bijgestaan door de heer B, een medewerker van zijn inspectie.
Ter zitting hebben de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur een door hen voorgelezen pleitnota overgelegd. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
2.1 Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.2 Belanghebbende is sinds begin jaren 80 werkzaam in L. In 1983 maakt belanghebbende als vennoot deel uit van de maatschap C met als maten D en belanghebbende. In mei 1983 kochten zij de onroerende zaak a-laan 12 te L om hierin hun groepspraktijk voort te zetten. In de aangifte over 1983 en ook in latere aangiften is het pand geheel tot het ondernemingsvermogen gerekend. In 1992 heeft belanghebbende, bij gelegenheid van splitsing van de groepspraktijk het aandeel van D in het pand overgenomen en eveneens tot zijn ondernemingsvermogen gerekend.
2.3 In december 1999, nadat het pand in de voorgaande jaren deels is verhuurd en is uitgebreid, verzoekt belanghebbende toestemming voor het overbrengen van het pand naar zijn privé-vermogen. De inspecteur heeft dit geweigerd.
2.4 In maart 2000 verzoekt belanghebbende de inspecteur zijn standpunt te heroverwegen. De inspecteur verzoekt daarop bij brief d.d. 6 juli 2000 om nadere informatie. Bij brief d.d. 17 juli 2000 doet de gemachtigde de inspecteur diverse bescheiden toekomen. Bij schrijven van 20 juli 2000 deelt de inspecteur aan de gemachtigde mee dat het pand niet naar het privé-vermogen mag worden overgebracht.
2.5 Bij brief van 3 november 2000 deelt de gemachtigde mee niets meer te hebben vernomen en er daarom vanuit te gaan dat het pand a-laan 12 te L tot het privé-vermogen van belanghebbende gerekend mag worden. Hij verzoekt voorts het pand, in samenwerking met een taxateur van de belastingdienst, minnelijk te mogen waarderen. Op 8 november 2000 deelt de inspecteur mee dat het -ontkennend- antwoord reeds op 20 juli 2000 is verzonden. Van een minnelijke waardering kan om die reden dan ook geen sprake zijn.
2.6 De gemachtigde stelt vervolgens in een brief d.d. 6 december 2000 dat de brief van 20 juli 2000 hem niet heeft bereikt. Hij spreekt voorts zijn verbazing uit over het door de inspecteur ingenomen standpunt. Hij verwijst daarbij naar de jurisprudentie en zijn ervaringen in de praktijk. Bij brief d.d. 19 december 2000 verzoekt de inspecteur de gemachtigde hem bedoelde de jurisprudentie te noemen. Bij schrijven van 16 januari 2000 verschaft de gemachtigde de verzochte informatie.
2.7 De inspecteur ziet geen aanleiding op zijn eerder ingenomen standpunt terug te komen en deelt dit bij brief d.d. 31 januari 2001 aan de gemachtigde mee.
2.8 In de aangifte IB/PH over 2000 is het gehele pand, a-laan 12 te L, door de gemachtigde per 1 januari 2000 overgebracht naar het privé-vermogen van belanghebbende en werd een boekwinst aangegeven. Bij de aanslagregeling werd deze overgang geweigerd en in de bezwaarfase werd deze beslissing gehandhaafd. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak geen beroep aangetekend daar het belastbare inkomen in de aanslag lager werd vastgesteld dan door hem was aangegeven.
2.9 In de aangifte IB/PH over 2001 rekent de gemachtigde het pand wederom tot het privé-vermogen. Op 18 maart 2003 kondigt de inspecteur aan van de aangifte te zullen afwijken. De gemachtigde reageert hierop bij brief van 2 april 2003. Hij stelt zijn standpunt eerder te hebben verwoord in een brief van 1 maart 2002 en niet akkoord te gaan met de door de inspecteur voorgestelde correcties. 2.10 Op 28 april 2003 tekent de gemachtigde bezwaar aan tegen de onderhavige aanslag.
2.11 Op 15 mei 2003 hebben de inspecteur en de gemachtigde het bezwaar telefonisch besproken. Hierbij werd vastgesteld dat de wederzijdse standpunten voldoende uiteen waren gezet en dat formeel horen achterwege gelaten kon worden. De inspecteur heeft verder aangekondigd het bezwaar aanstonds te zullen afwijzen. De gemachtigde deelde daarop mee met belanghebbende in overleg te zullen treden.
Op dezelfde dag, 15 mei 2003, heeft de inspecteur schriftelijk uitspraak gedaan op het bezwaar en is voorts deze uitspraak verzonden aan de gemachtigde. De afdeling invordering werd door de inspecteur van de afwijzing op de hoogte gesteld en op dezelfde dag is nog een mededeling intrekking van het uitstel opgemaakt, welke aan belanghebbende werd gezonden. In dit bericht stond onder meer: “Hierbij deel ik u mee dat het uitstel is vervallen omdat de in de uitstelbeschikking genoemde termijn inmiddels is verstreken of op het bezwaar- of beroepschrift inmiddels is beslist”.
2.12 Op 9 juli 2003 werd door de inspecteur een terugbelnotitie van het kantoor van de gemachtigde van belanghebbende op zijn bureau gevonden. De inspecteur heeft daarop met de in de notitie genoemde medewerkster van het kantoor van de gemachtigde gebeld. Namens de gemachtigde verzocht zij om toezending van de brief van 28 januari 2000. De inspecteur heeft deze brief dezelfde dag per telefax toegezonden.
2.13 Op 21 juli 2003 is aan belanghebbende een aanmaning gezonden waarna het nog openstaande bedrag van de aanslag op 4 augustus 2003 door hem is betaald.
2.14 Bij brief van 12 augustus 2003 verzoekt de gemachtigde de inspecteur hem een schriftelijke mededeling omtrent zijn standpunt toe te sturen. De inspecteur heeft hierop bij brief d.d. 14 augustus 2003 geantwoord en voorts de brieven d.d. 31 januari 2001 en 26 februari 2002 nogmaals aan de gemachtigde toegezonden.
2.15 Bij brief d.d. 18 augustus 2003 stelt de gemachtigde dat het standpunt van de inspecteur hem duidelijk is, maar dat hij de definitieve afwijzing op het bezwaarschrift wil ontvangen. Ter antwoord stuurt de inspecteur, bij brief d.d. 19 augustus 2003, aan de gemachtigde een kopie van de uitspraak op het bezwaar toe.
In reactie hierop stelt de gemachtigde bij brief d.d. 20 augustus 2003 het volgende: “ Met verbazing uw reactie op onze brief van 18 augustus 2003 ontvangen. Blijkens uw brief met bijlage zou uw definitieve afwijzing reeds op 15 mei naar ons kantoor zijn gezonden. Deze uitspraak is echter nooit bij mij aangekomen, waardoor ik steeds in afwachting was. Voor een uitspraak van de Belastingrechter zal ik verzoeken het beroepschrift ontvankelijk te verklaren.”
2.16 Op 17 september 2003 is het beroepschrift ter griffie van het hof ingediend.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1 In geschil is ten eerste het antwoord op de vraag of het beroepschrift tijdig is ingediend. Ten tweede is de vermogensetikettering van het pand, en daarmee de hoogte van de aanslag, in geschil.
3.2 Voor de motivering van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.
3.3 Ter zitting hebben partijen hun standpunten gehandhaafd zonder daartoe nadere gronden aan te voeren.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1 Ingevolge de artikelen 26c van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen juncto de artikelen 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (: Awb) kan hij, die bezwaar heeft tegen een uitspraak van de inspecteur binnen zes weken na dagtekening van het afschrift van de uitspraak in beroep komen. De aard van die termijn brengt mee dat deze op straffe van niet-ontvankelijkheid in acht behoort te worden genomen.
4.2 De uitspraak van de inspecteur is gedagtekend 15 mei 2003, en het beroepschrift, gedagtekend 15 september 2003, is op 17 september 2003 ter griffie van het hof ingekomen, derhalve niet binnen zes weken na dagtekening van de uitspraak.
4.3 De niet-ontvankelijkheidverklaring blijft ingevolge artikel 6:11 Awb achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Belanghebbende dient voor een geslaagd beroep op dit artikel aannemelijk te maken dat hij de bezwaarschriften heeft ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd. Namens belanghebbende wordt terzake door zijn gemachtigde aangevoerd dat hij de uitspraak op het bezwaar niet heeft ontvangen. Hij heeft de verzending van de uitspraak door de inspecteur echter niet betwist.
4.4 Door de gemachtigde van belanghebbende is in elk geval op 20 augustus 2002 kennis genomen van het bestaan van de uitspraak en wist hij toen de aard van de beslissing van de inspecteur. Vervolgens heeft hij nagelaten onverwijld, dat wil zeggen binnen 14 dagen, beroep in te stellen, doch heeft hij eerst na 4 weken een beroepschrift ingediend. Reeds dit handelen maakt de termijnoverschrijding onverschoonbaar.
4.5 Het vorenstaande brengt mee dat het hof belanghebbende niet-ontvankelijk dient te verklaren in het beroep en niet toekomt aan de inhoudelijke beoordeling van het tweede geschilpunt.
5. De conclusie.
Het vorenoverwogene brengt mee dat het hof belanghebbende in het beroep niet-ontvankelijk dient te verklaren
6. De proceskosten.
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing.
Het hof verklaart belanghebbende niet-ontvankelijk in het beroep.
Gedaan op 15 juni 2005 door prof. mr. E. Aardema, vice-president en voorzitter, mr. F.J.W. Drion, raadsheer en mr. J.W. Keuning, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de griffier mevrouw mr. H. de Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Afschrift aangetekend aan beide partijen verzonden
op: 22 juni 2005