6. De overwegingen omtrent het geschil.
Naar het bepaalde in artikel 20i eerste lid, van de Wet stelt de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking op verzoek – gelijk te dezen – de verkrjgingsprijs van aandelen vast.
Onder verkrijgingsprijs dient in dit verband te worden verstaan de verkrijgingsprijs als bedoeld in artikel 20c, derde lid, van de Wet, te weten de tegenprestatie bij de verkrijging van de desbetreffende aandelen.
Als tegenprestatie bij de verkrijging van de aandelen voor het geval zoals het onderwerpelijke waarin de aandelen worden verkregen terzake van de inbreng van een onderneming dient in zijn algemeenheid in aanmerking te worden genomen de waarde in het economische verkeer van die onderneming.
Onder waarde in het economische verkeer van een onderneming dient in dit verband te worden verstaan de prijs, die bij aanbieding van de onderneming op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde daarvoor zou worden besteed.
Aangenomen moet worden dat zodanige gegadigden zich in hun bod op de onderneming zullen laten leiden door de intrinsieke waarde van de onderneming en een eventueel in die onderneming aanwezige over- of onderrentabiliteit.
Niet in geschil is, dat de intrinsieke waarde van de onderneming ten tijde van de inbreng f. 276.033,-- bedraagt.
Voor wat betreft eventuele over- of onderrentabiliteit van de onderneming neemt het hof aan, dat een gegadigde als hiervoor bedoeld zich voor zijn bod voornamelijk zal laten leiden door de winstprognose, zoals deze is af te leiden uit de resultaten van de onderneming tot en met 1996. Vaststaat, dat de resultaten voor de jaren 1994 tot en met 1996 gemiddeld f. 95.279,-- beliepen, waarvan f. 20.000,-- is toe te schrijven aan de verhuur van de garage-werkplaats, waarna als normaal bedrijfsresultaat resteert f. 75.279,--
Dit resultaat dient nog te worden verminderd met een als normaal te beschouwen ondernemersloon, hetwelk nader tussen partijen is overeengekomen op een bedrag van f. 42.000,-- per jaar.
Voorts dient dit resultaat te worden verminderd met een als normaal te beschouwen rendement – door de inspecteur onweersproken gesteld op 8,25% - op het vermogen, anders dan de garage-werkplaats, ofwel op f. 276.033,-- minus
f. 168.060,--, te weten f. 107.973,--, hetgeen leidt tot een bedrag van f. 8.907,--.
Eén en ander leidt tot een overwinst in de onderneming van f. 24.373,--.
Opmerking verdient in dit verband, dat de commerciële winst van de BV na eliminering van de afschrijving op de goodwill sinds 1997 negatief is geweest, waarin een bevestiging kan worden gevonden voor de gevolgtrekking, dat de jaren 1994 tot en met 1996 geen resultaten lieten zien, die buiten het normale beeld vallen.
De inspecteur heeft de waarde in het economische verkeer van de onderneming bij de onderwerpelijke beschikking in aanmerking genomen voor een waarde van f. 345.000,--, te vermeerderen met een bedrag van f. 16.355,-- voor een creditering van belanghebbende in rekening-courant bij de BV, ofwel voor f. 361.355--, hetgeen f. 85.322,-- hoger is dan voormelde intrinsieke waarde van f. 276.033,--.
Onder de gegeven omstandigheden, mede gelet op de dalende trend van de resultaten van 1995 naar 1996, acht het hof niet aannemelijk, dat een gegadigde als hiervoor bedoeld boven de intrinsieke waarde van de onderneming een hoger bedrag dan voormeld bedrag van f. 85.322,-- over zou hebben voor een eventuele overrentabiliteit van de onderneming.
Belanghebbende heeft weliswaar een taxatierapport van I BV van de onderneming overgelegd, hetwelk een waarde voor de onderneming aangeeft van f. 1.700.000,--, doch het hof gaat aan dat taxatierapport voorbij, nu het uitgaat van een theoretische waardeberekening in plaats van de concrete resultaten en vermogenspositie van de onderneming zoals hiervoor beschreven en welke concrete gegevens voor een gegadigde als hiervoor bedoeld naar de ervaring leert de basis zullen vormen voor het door hem uit te brengen bod.
Het hiervoor overwogene brengt met zich dat het beroep ongegrond is.