4. De rechtsoverwegingen
4.1. Ingevolge artikel 24 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (: de Wet) zijn inkomsten uit vermogen alle niet als winst uit onderneming, als winst uit aanmerkelijk belang of als inkomsten uit arbeid aan te merken voordelen die worden getrokken uit onroerende en roerende zaken en uit rechten die niet op zaken betrekking hebben.
4.2. Inkomsten worden, aldus het bepaalde in artikel 33, eerste lid, van de Wet, beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop zij:
a. ontvangen of verrekend zijn, ter beschikking van de belastingplichtige zijn gesteld of rentedragend zijn geworden; dan wel
b. vorderbaar en tevens inbaar zijn geworden.
4.3. Gelet op de onder de punten 2.2 tot en met 2.8 vermelde vaststaande feiten, overweegt het gerechtshof – gelijk de inspecteur van opvatting is (zie punt 3.3a) – dat de belanghebbende sinds het overlijden van zijn moeder voor 25% gerechtigd was tot de (volle eigendom) van de onder punt 2.6 bedoelde Duitse bankrekening, waarop ten tijde van het overlijden van belanghebbendes moeder een tegoed van ƒ 30.000,-- stond. De voordelen die uit het tegoed van de onderhavige Duitse bankrekening worden getrokken, komen naar het oordeel van het gerechtshof derhalve voor 25% toe aan de belanghebbende. Dit houdt naar het oordeel van het gerechtshof in dat van de rente ad ƒ 31.558,50 die uit het tegoed van deze Duitse bankrekening is getrokken, een bedrag van ƒ 7.889,-- toekwam aan de belanghebbende. Nu deze rente in 1997 vorderbaar en inbaar is geworden, had de belanghebbende het aan hem toekomende deel van deze rente, gelet op het onder de punten 4.1 en 4.2 overwogene, naar het oordeel van het gerechtshof – conform het standpunt van de inspecteur – als inkomsten uit vermogen in zijn aangifte IB/PV voor het jaar 1997 moeten opnemen. Voor belanghebbendes andersluidende standpunten bieden de vaststaande feiten naar het oordeel van het gerechtshof geen aanknopingspunten. De belanghebbende heeft ook geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die voormeld oordeel anders zouden kunnen maken, waarbij het gerechtshof opmerkt dat het gerechtshof twijfelt aan het bestaan van een door de belanghebbende eerst in zijn pleitnota genoemde akte van scheiding en verdeling van 13 november 1989, nu de belanghebbende hieromtrent geen schriftelijke stukken heeft overgelegd. Belanghebbendes standpunt dat de heer C uitsluitend afstand heeft gedaan van het recht van vruchtgebruik van de in de aangifte voor het recht van successie genoemde bezittingen (waarbij de Duitse bankrekening niet is genoemd), dan wel dat ter zake van de Duitse bankrekening een nieuw vruchtgebruik is ontstaan ten behoeve van C, moet derhalve worden verworpen. Het gerechtshof overweegt verder dat, nu het aan de belanghebbende toekomende rentebedrag voor de belanghebbende als medegerechtigde van de Duitse bankrekening vorderbaar en inbaar is geworden, niet van belang is of de belanghebbende het hem toekomende rentebedrag daadwerkelijk heeft ontvangen of dat de heer C het gehele rentebedrag heeft opgenomen en gehouden.
4.4. Artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
(: AWR) bepaalt dat, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
4.5. Vaststaat dat de belanghebbende in zijn aangifte IB/PV voor het jaar 1997 ter zake van het tegoed op de Duitse bankrekening en de daarover in het jaar 1997 vorderbaar en inbaar geworden rente niets heeft vermeld en dat de inspecteur de aanslag IB/PV voor het jaar 1997 conform deze aangifte heeft opgelegd (zie punt 2.9). Voorts staat vast dat de belanghebbende van de Duitse bankrekening geen melding heeft gemaakt in het door hem ingevulde aangiftebiljet voor het recht van successie. Ondanks deze vaststaande feiten stelt de belanghebbende zich op het standpunt dat het ontbreken van een nieuw feit aan navordering in de weg staat. Hierbij verwijst de belanghebbende naar de onder punt 2.10 vermelde vaststaande feiten. Naar het oordeel van het gerechtshof staat de vermogenstoestand van de heer C evenwel geheel los van de onderhavige zaak. Belanghebbendes brieven omtrent de vermogenstoestand van de heer C en de door C gedane vermeende schenkingen behoefden de inspecteur dan ook niet tot een nader onderzoek naar de juistheid van belanghebbendes aangifte te nopen. Met betrekking tot belanghebbendes stelling dat de inspecteur er bij de brief van 30 januari 2001 niet, doch bij de brief van 21 januari 2003 er wellicht wel vanuit gaat dat de belanghebbende tot de kring der personen behoort, overweegt het gerechtshof dat de inspecteur in zijn brief van 30 januari 2001 slechts in het kader van belanghebbendes verzoek om informatie over de vermeende schenkingen door de heer C heeft aangegeven dat de belanghebbende niet valt binnen de kring van personen aan wie de belastingdienst informatie kan en/of moet verstrekken. De stelling van de inspecteur dat de belanghebbende niet tot de kring der personen behoort, houdt derhalve geen enkel verband met de onderhavige zaak en staat dan ook geenszins aan navordering in de weg. Hierbij overweegt het gerechtshof dat voor zover de belanghebbende in dit verband een beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel (zie punt 3.1 van zijn conclusie van repliek), dit beroep om deze zelfde reden geen kans van slagen heeft. Het gerechtshof is van oordeel dat – mede gelet op de tot de gedingstukken behorende aangifte IB/PV – de belanghebbende zijn stelling dat ter zake van de door hem genoten rente ad ƒ 7.889,-- geen sprake is van een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, tevergeefs heeft opgeworpen. Naar het oordeel van het gerechtshof heeft de inspecteur de ter zake van de door de belanghebbende in 1997 genoten rente ad ƒ 7.889,-- niet geheven belasting dan ook terecht nagevorderd.
4.6. De in een navorderingsaanslag begrepen belasting wordt, ingevolge artikel 18, eerste lid, van de AWR met honderd procent verhoogd, behoudens voor zover het niet aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat te weinig belasting is geheven.
4.7. Ingevolge paragraaf 21, derde lid, van het Voorschrift administratieve boeten 1993 (: het VAB), verleent de inspecteur in geval van ernstige òf omvangrijke òf verhoudingsgewijs omvangrijke fraude geen kwijtschelding van de wettelijke boete van 100%. De term 'ernstig' duidt op factoren als listigheid, valsheid of samenspanning e.d. De term 'omvangrijk' houdt in dat het bedrag van de te weinig geheven belasting absoluut een groot bedrag is. De term 'verhoudingsgewijs omvangrijk' houdt in dat het bedrag van de te weinig geheven belasting in verhouding tot het bedrag dat aanvankelijk wel is geheven groot is. In geval van opzet geldt, ingevolge het tweede lid van paragraaf 21 van het VAB, dat de inspecteur de boete kwijtscheldt tot op 50%. Onder opzet wordt ook verstaan voorwaardelijk opzet.
4.8. Vaststaat (zie punt 2.6) dat de belanghebbende sinds 1987 was gevolmachtigd om over de Duitse bankrekening te beschikken. Voorts staat vast (zie punt 2.8) dat de belanghebbende in 1997 zelf met de heer C naar Duitsland is gereden om de Duitse rekening op te heffen en het eindsaldo hiervan (inclusief de bijgeboekte rente) te incasseren. Gelet op deze vaststaande feiten, moet de belanghebbende naar het oordeel van het gerechtshof – in ieder geval in 1997 – op de hoogte zijn geweest van het bestaan sinds 1987 van de Duitse bankrekening en de in 1997 ter zake vorderbaar en inbaar geworden rente. Ook moet hij gezien de omstandigheid dat hij in het verleden en ook in 1997 als belastingambtenaar werkzaam is geweest bij de belastingdienst hebben geweten dat de aan hem toekomende rente van deze Duitse bankrekening in het jaar 1997 tot de bij hem belastbare inkomsten uit vermogen behoorden. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat de belanghebbende bij de belastingdienst een functie bekleedde op een zodanig niveau dat hij dit niet had kunnen weten. Voor zover de belanghebbende heeft gesteld dat de technische uitwerking van de akte van scheiding en deling geen betrekking heeft op zijn werkterrein en hij de uitleg – inhoudende dat het legaat van vruchtgebruik uitsluitend is vervallen ten aanzien van de vermogensbestanddelen die geheel zijn gescheiden en verdeeld - van de notaris als juist heeft aanvaard, overweegt het gerechtshof dat – daargelaten dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de notaris een dergelijke uitleg heeft gegeven – het handelen (dan wel de wetenschap) van de notaris aan hem moet worden toegerekend. Feiten en omstandigheden die tot een andersluidend oordeel zouden kunnen leiden, zijn gesteld noch aannemelijk geworden. Nu de belanghebbende ten aanzien van de door hem genoten Duitse rente-inkomsten, ondanks dat hij moet hebben geweten dat deze rente tot zijn belastbare inkomsten uit vermogen behoorden, niets heeft vermeld in zijn aangifte IB/PV voor het jaar 1997 en hij bovendien naar aanleiding van vragen van de inspecteur tijdens de bespreking van 4 februari 2003 (zie punt 2.11) het bestaan van de Duitse bankrekening heeft ontkend, komt het gerechtshof vervolgens tot het oordeel dat de belanghebbende de door hem genoten rente-inkomsten willens en wetens heeft verzwegen. Het is naar het oordeel van het gerechtshof derhalve aan opzet van de belanghebbende te wijten dat bij de aanslag voor het jaar 1997 te weinig belasting is geheven. Gelet op de in dit geding vaststaande feiten alsmede gezien hetgeen de inspecteur ten aanzien van de door opgelegde boete (verhoging) heeft aangevoerd acht het gerechtshof niet aannemelijk dat te dezen sprake is van ernstige fraude. Naar het oordeel van het gerechtshof kan te dezen niet worden gezegd dat sprake is van verhoudingsgewijs omvangrijke fraude (zie punt 4.7). Dit houdt naar het oordeel van het gerechtshof in dat paragraaf 21, derde van het VAB niet kan worden toegepast. Nu (slechts) sprake is van opzet, zal het gerechtshof de verhoging – conform het bepaalde in paragraaf 21, tweede lid, van het VAB – kwijtschelden tot op 50% van de in de navorderingsaanslag begrepen belasting ofwel tot op een bedrag van ƒ 1.972,--. Deze boete acht het gerechtshof, gelet op de ernst van het feit en de omstandigheden van het geval, passend en geboden. Hierbij overweegt het gerechtshof dat niet kan worden gezegd de inspecteur deze zaak niet binnen een redelijke termijn heeft afgehandeld, omdat de inspecteur aangaande deze zaak eerst bij brief van 21 januari 2003 vragen heeft gesteld aan de belanghebbende en reeds op 8 augustus 2003 de onderhavige navorderingsaanslag heeft opgelegd en vervolgens al op 18 november 2003 uitspraak heeft gedaan op belanghebbendes bezwaarschrift. Weliswaar heeft de belanghebbende op 18 oktober 2000 een brief gestuurd naar de inspecteur (zie punt 2.10), doch de inhoud van deze brief – zoals reeds onder punt 4.5 is overwogen – staat geheel los van de onderhavige zaak. Belanghebbendes stelling hieromtrent (zie punt 2.3c) kan hem derhalve niet baten. De omstandigheid dat bij de inspecteur door de onder punt 2.10 bedoelde correspondentie uiteindelijk de gegevens over de Duitse bankrekening boven water zijn gekomen, brengt naar het oordeel van het gerechtshof niet mee dat de inspecteur deze gegevens op onrechtmatige wijze heeft verkregen. Van door de inspecteur onrechtmatig verkregen bewijs is naar het oordeel van het gerechtshof dan ook geen sprake. De belanghebbende heeft ten aanzien van de boete verder nog gesteld dat de inspecteur in strijd heeft gehandeld met het beginsel van behoorlijk bestuur. Voor deze stelling heeft de belanghebbende onvoldoende relevante feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt, zodat het gerechtshof hieraan voorbij gaat.
4.9. Belanghebbende heeft zijn beroep – blijkens onder meer zijn pro forma beroepschrift d.d. 21 november 2003 – ook gericht tegen de aan hem in rekening gebrachte heffingsrente. Het gerechtshof is noch gebleken dat de belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen de hem afgegeven beschikking heffingsrente, noch dat de inspecteur ter zake uitspraak heeft gedaan. Het gerechtshof is derhalve van oordeel dat belanghebbendes bezwaren tegen de hem in rekening gebrachte heffingsrente in deze procedure niet aan de orde kunnen komen.
4.10. Met betrekking tot het onder punt 3.2d vermelde standpunt van de belanghebbende overweegt het gerechtshof dat de belanghebbende op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat er van de zijde van de inspecteur Registratie en Successie sprake was van een bewuste standpuntbepaling. Gelet op de onder punt 2.15 vermelde vaststaande feiten, kan naar het oordeel van het gerechtshof niet worden gezegd dat deze inspecteur de door de belanghebbende ingediende nadere aangifte voor het recht van successie inhoudelijk heeft beoordeeld. Het onder punt 3.2d vermelde standpunt van de belanghebbende moet derhalve worden verworpen. Overigens is het gerechtshof van oordeel dat de (toenmalige) inspecteur Registratie en Successie niet bevoegd was te oordelen over belanghebbendes aangifte IB/PV voor het jaar 1997. Zo er al sprake zou zijn van een door deze inspecteur gedane toezegging, kon de belanghebbende naar het oordeel van het gerechtshof hieraan ten aanzien van de aanslag IB/PV voor het jaar 1997 geen vertrouwen ontlenen. Het gerechtshof passeert dan ook belanghebbendes (bewijs)aanbod om ter zake van de door hem gestelde toezegging schriftelijke bewijsstukken over te leggen.
4.11. Ingevolge artikel 25, vierde lid, van de AWR wordt de belanghebbende gehoord op zijn verzoek. Uit de gedingstukken is het gerechtshof niet gebleken dat de belanghebbende een dergelijk verzoek heeft gedaan. Uit de onder punt 2.14 vermelde feiten volgt veeleer dat de belanghebbende geen gebruik wenste te maken van de door de inspecteur geboden mogelijkheid om te worden gehoord. Het gerechtshof gaat derhalve voorbij aan de door de belanghebbende in dit verband opgeworpen grieven.
4.12. In al hetgeen de belanghebbende overigens heeft aangevoerd ziet het gerechtshof evenmin aanleiding om de onderhavige navorderingsaanslag te vernietigen of te verminderen dan wel ten aanzien van de verhoging een hogere kwijtschelding dan 50% vast te stellen.
4.13. Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat de onder punt 3.1 vermelde vraag naar het oordeel van het gerechtshof bevestigend dient te worden beantwoord. Met betrekking tot de verhoging zal het gerechtshof evenwel de kwijtschelding hiervan vaststellen op 50%.