4. De rechtsoverwegingen omtrent het geschil
4.1 Artikel 35, eerste lid, van de Wet bepaalt dat – voor zover hier van belang – aftrekbare kosten de op de inkomsten drukkende kosten zijn voor zover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die inkomsten.
4.2 Vaststaat dat belanghebbende in het jaar 2000 ƒ 28.660, - aan bruto rente-inkomsten alsmede ƒ 7.327, - aan bruto dividend heeft genoten. Bovendien is een bedrag van ƒ 655, - aan fictief rendement voor het jaar 2000 in aanmerking genomen. Kosten die zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van de voormelde inkomsten – welke inkomsten, naar het oordeel van het hof, inkomsten vormen in de zin van artikel 24, eerste lid, van de Wet - kunnen in aftrek worden gebracht op die inkomsten. Onder die kosten kunnen worden gerangschikt kosten van een werkkamer of van een computer. Aangezien belanghebbende aftrek van deze kosten claimt, ligt het naar het oordeel van het hof op zijn weg om feiten en/of omstandigheden te stellen – en bij betwisting – aannemelijk te maken, op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat van kosten in de zin van artikel 35, eerste lid, van de Wet sprake is.
4.3 In zijn arrest van 22 maart 2000, nr. 35.093, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat uit de algemene regel van artikel 35 van de Wet voortvloeit dat indien een belastingplichtige in redelijkheid heeft kunnen besluiten een werkkamer in zijn woning uitsluitend of nagenoeg uitsluitend te gebruiken voor vermogensbeheer, zodat deze aan het persoonlijk leven van die belastingplichtige en zijn gezin is onttrokken, de aan het gebruik van die kamer verbonden kosten als kosten van vermogensbeheer tot de aftrekbare kosten behoren. In het arrest van de Hoge Raad van 25 april 2003, nr. 37.880, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de inhoud van het begrip vermogensbeheer wordt bepaald door het doel van de werkzaamheden, te weten de verwerving, de inning of het behoud van als inkomsten uit vermogen aan te merken voordelen. Het met de aankoop en de verkoop van effecten behaalde resultaat behoort niet tot de inkomsten uit vermogen als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de Wet. Dat brengt mee, volgens de Hoge Raad, dat met het oog daarop verrichte werkzaamheden niet kunnen worden aangemerkt als vermogensbeheer.
4.4 Belanghebbende stelt in zijn beroepschrift dat zijn streven naar hogere (belastbare) inkomsten gepaard gaat met meer risico’s. Een brede spreiding van beleggingen en een alert beleggingsbeleid behoren deze risico’s te beperken. Belanghebbende wil een aanvaardbare balans tussen risico en rendement. Met het oog daarop volgt hij de effectenmarkt dagelijks in zijn werkkamer door middel van het bezoeken van diverse internetsites op zijn computer. In zijn pleitnota herhaalt hij dit in andere bewoordingen. Met het vorenstaande heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de werkkamer in zijn eigen woning uitsluitend of nagenoeg uitsluitend te gebruiken voor vermogensbeheer, te weten uitsluitend of nagenoeg uitsluitend voor werkzaamheden die betrekking hebben op de in het onderhavige jaar ontvangen inkomsten uit vermogen. De door belanghebbende omschreven werkzaamheden kunnen namelijk eveneens betrekking hebben op de onbelaste resultaten behaald met de aankoop en verkoop van effecten. Het geringe aantal in het onderhavige jaar verrichte transacties zegt niets over de hoeveelheid werkzaamheden verricht in de werkkamer die zien op de onbelaste verkoopresultaten van de effecten. Alhoewel de stelling dat om inkomsten te behouden de bron in stand moet worden gehouden voor juist moet worden gehouden, kan ook deze stelling niet leiden tot de conclusie dat belanghebbende in redelijkheid heeft kunnen besluiten zijn werkkamer uitsluitend of nagenoeg uitsluitend te gebruiken voor vermogensbeheer zoals bedoeld in 4.3.. Zijn stelling dat in het onderhavige jaar circa 26% van zijn belastbare inkomen uit zijn vermogen wordt verworven geeft evenmin inzicht in de mate waarin van de werkkamer voor vermogensbeheer gebruik wordt gemaakt, waarbij het hof de omvang van de effectenportefeuille evenzeer in aanmerking neemt. Ook anderszins slaagt belanghebbende niet in de op hem rustende bewijslast, zodat er onzekerheid blijft bestaan ter zake van de mate waarin van de werkkamer gebruik wordt gemaakt voor vermogensbeheer zoals bedoeld onder 4.3 of voor het behalen van onbelaste koersresultaten. Het vorenstaande heeft ook te gelden voor de door belanghebbende geclaimde aftrek van de kosten van zijn computer. Bovendien kan aftrek ter zake van de computer niet aan de orde komen in verband met het niet overschrijden van het drempelbedrag van artikel 36, tweede lid, aanhef, onder letter h, van de Wet.
4.5 In het kader van zijn beroep op toepassing van het gelijkheidsbeginsel en het – door belanghebbende geopperde – “redelijkheidsbeginsel en/of billijkheidsbeginsel” doet belanghebbende een beroep op de uitspraak van Hof Amsterdam, 17 november 1999, nr. 97/20065, waarin aftrek van kosten van een werkkamer in het kader van vermogensbeheer door het hof werd toegestaan. Het hof ziet niet in dat de inspecteur door zich op een andere standpunt te stellen dan het hof in voormelde zaak voormelde beginselen geschonden heeft. Met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel heeft de inspecteur zich zelfs op hetzelfde standpunt gesteld als de inspecteur in de zaak van voormelde uitspraak. Gelet op het arrest van de Hoge Raad nr. 37 880, gewezen ten aanzien van belanghebbende op 25 april 2003 over het jaar 1999, heeft de inspecteur, naar het oordeel van het hof, in redelijkheid tot de onderhavige uitspraak op bezwaar kunnen komen. Overigens acht het hof zich niet gebonden aan de vorengenoemde uitspraak van Hof Amsterdam.
4.6 Het vorenstaande leidt ertoe dat het beroep van belanghebbende ongegrond zal worden verklaard.