6. De overwegingen omtrent het geschil.
6.1 Naar het bepaalde in artikel 27, vierde lid, van de Wet kunnen ondernemers –gelijk te dezen belanghebbende- aan wie in het eerste lid bedoelde ondernemers –gelijk te dezen de leden van belanghebbende die niet hebben geopteerd voor belastingheffing als bedoeld in het zesde lid- goederen leveren als bedoeld in het eerste lid het in het vierde lid genoemde percentage, zijnde voor de jaren 1996 en 1997 5,6 percent, van het aan hen in rekening gebrachte bedrag op de voet van artikel 15 van de Wet in aftrek brengen.
6.2 Ten processe is in geschil het antwoord op de vraag of onder het in rekening gebrachte bedrag in de zin van voormelde wetsbepaling mede moet worden begrepen het –naar vaststaat naar rato van de door de desbetreffende leden in 1996 aan belanghebbende geleverde melk- aan die leden doorbetaalde dividend over 1996 dat belanghebbende in 1997 op de aandelen A van de holding heeft ontvangen. Dienaangaande staat tevens vast dat het daarbij gaat om een gedeelte van dit dividend, groot f. 13.283.280,-- en derhalve een in aftrek te brengen bedrag van f. 743.864,--.
6.3 Uit de systematiek van de Wet vloeit voort dat onder het in rekening gebrachte bedrag in de zin van voormeld artikel 27 van de Wet dient te worden verstaan dat bedrag voorzover en indien dit is aan te merken als vergoeding in de zin van artikel 8, eerste en tweede lid, van de Wet. De vergoeding is, ingevolge deze bepaling, het totale bedrag dat ter zake van de levering in rekening wordt gebracht, de omzetbelasting daaronder niet begrepen. Ingeval daartoe echter meer wordt voldaan dan hetgeen in rekening is gebracht, komt voor de bepaling van de vergoeding in plaats daarvan hetgeen is voldaan.
6.4 Blijkens de gedingstukken en hetgeen partijen ter zitting hebben aangevoerd heeft belanghebbende op grond van het melkgeldreglement aan haar leden een marktconforme prijs betaald voor de geleverde melk en is zij op grond van dat reglement niet gehouden daarvoor meer te betalen. Het door belanghebbende ontvangen dividend vormt, nu alle geleverde melk door belanghebbende tegen kostprijs werd doorgeleverd aan de holding, voor belanghebbende een positief saldo als bedoeld in artikel 27.6 van belanghebbendes statuten.
6.5 Naar onweersproken ter zitting is komen vast te staan heeft de algemene vergadering van belanghebbende een besluit genomen tot uitkering van dit positief saldo. Overeenkomstig genoemd artikel 27.6 van de statuten heeft de uitkering plaatsgevonden naar rato van de waarde van de door de leden in 1996 geleverde melk.
6.6 Bij arrest van 12 maart 2004, nummer 38.910, BNB 2004/215, heeft de Hoge Raad in overeenstemming met eerdere jurisprudentie beslist dat uitkeringen, gedaan door een coöperatieve vereniging naar rato van de door elke afnemer afgenomen hoeveelheden goederen, een vermindering van de vergoeding vormen als bedoeld in artikel 29, lid 1, letter b, van de Wet en dat hieraan niet afdoet dat de uitkering gedaan wordt uit het vermogen van de coöperatie.
Niet valt in te zien dat deze beslissing mutatis mutandis gelding zou missen voor uitkeringen van de coöperatie gedaan naar rato van gedane leveranties door leden/leveranciers.
6.7 Het vorenstaande is in overeenstemming met het bij de wetsgeschiedenis door de staatssecretaris ingenomen standpunt. Gelijk de inspecteur heeft aangehaald was de staatssecretaris het met deze zienswijze niet eens, doch heeft hij zich ermee verenigd op grond van de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad.
Zulks heeft geresulteerd in vastlegging van deze zienswijze in paragraaf 39 van de toelichting landbouwregeling.
6.8 De inspecteur heeft gesteld dat het standpunt van belanghebbende niet verenigbaar is met het Europese recht zoals dat tot uitdrukking komt in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te Luxemburg. Belanghebbende heeft daarentegen aangevoerd dat die jurisprudentie zich niet tegen haar standpunt verzet.
6.9 Naar ’s hofs oordeel is het standpunt van de Hoge Raad betreffende de vraag of een door een coöperatieve vereniging gedane nabetaling behoort tot de vergoeding niet strijdig met enige Europese verdragsbepaling, noch met enige Europese richtlijn, noch met de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te Luxemburg.
6.10 Derhalve is naar ‘s hofs oordeel juist belanghebbendes standpunt dat de onderhavige betaling ad f. 13.283.280,-- behoort tot de vergoeding voor melk, aan belanghebbende geleverd door leden, waarop artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet van toepassing is.
Mitsdien dient, naar tussen partijen als gevolg van dit oordeel alsdan terecht niet in geschil is, 5,6 percent van dit bedrag of f. 743.864,-- alsnog in aftrek te worden toegelaten.
6.11 De bestreden uitspraak kan derhalve niet in stand blijven en de teruggaaf dient te worden bepaald op f.11.901.230,-- (€ 5.400.543,--).
6.12 In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de Staat der Nederlanden te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten het hof op grond van het Besluit proceskosten fiscale procedures bepaalt op € 1.610,-- .