ECLI:NL:GHLEE:2005:AT5245

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
29 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 601/03 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op arbeidskorting bij inkomsten uit short term consultancy

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 29 april 2005, staat de vraag centraal of de belanghebbende recht heeft op arbeidskorting zoals bedoeld in artikel 8.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De belanghebbende had een definitieve aanslag IB/PV ontvangen, waarbij de inspecteur geen rekening had gehouden met de arbeidskorting. De belanghebbende, die in 2001 naast looninkomsten ook inkomsten had als short term consultant, kwam in bezwaar tegen deze aanslag. De inspecteur handhaafde de aanslag, maar tijdens de zitting op 28 februari 2005 gaf hij aan dat hij het recht op arbeidskorting niet langer betwistte.

Het hof oordeelt dat het inkomen van de belanghebbende als short term consultant niet in aanmerking mag worden genomen bij de bepaling van de drempel voor de giftenaftrek, omdat dit inkomen vrijgesteld is van belasting op basis van het VN-verdrag. Het hof concludeert dat de inspecteur de arbeidskorting moet toekennen, en stelt deze vast op het wettelijk maximum van € 920 voor het jaar 2001. De uitspraak van de inspecteur wordt vernietigd, en de belanghebbende krijgt recht op de arbeidskorting, terwijl de proceskosten niet worden toegewezen.

De beslissing van het hof houdt in dat de inspecteur de definitieve aanslag IB/PV 2001 moet verminderen met de arbeidskorting en het griffierecht aan de belanghebbende moet vergoeden. Deze uitspraak is van belang voor de interpretatie van de arbeidskorting in relatie tot vrijgestelde inkomsten.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 601/03 29 april 2005
Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van de heer X te Z tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de hem voor het jaar 2001 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (: IB/PV) opgelegde definitieve aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan de belanghebbende is op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals deze wet voor het onderhavige jaar gold (: de Wet IB), met dagtekening 26 maart 2003 een definitieve aanslag IB/PV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.940 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 349,--.
1.2 Belanghebbende is bij bezwaarschrift, ingekomen op 27 maart 2003, in bezwaar gekomen tegen deze aanslag.
1.3 Bij uitspraak van 27 juni 2003 heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd.
1.4 Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij beroepschrift (met bijlagen), dat op 14 juli 2003 is ingekomen. De inspecteur heeft op 28 augustus 2003 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
1.5 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof op 28 februari 2005 gehouden te Leeuwarden. De belanghebbende is na kennisgeving niet verschenen. De inspecteur heeft zich doen vertegenwoordigen door de heer A.
1.6 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen het volgende vast.
2.1 De belanghebbende, geboren op .. maart 19.., is gehuwd met de mevrouw B, geboren op .. april 19...
2.2 De belanghebbende heeft in 2001 naast looninkomsten uit vroegere dienstbetrekkingen een inkomen van $ 15.225,-- genoten als “short term consultant” bij C.
2.3 De inspecteur heeft bij het vaststellen van de bestreden aanslag geen rekening gehouden met de arbeidskorting.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de belanghebbende recht heeft op arbeidskorting als bedoeld in artikel 8.15 van de Wet.
3.2 De belanghebbende verdedigt dat het vrijgestelde karakter van zijn inkomsten als short term consultant niet verhindert dat hij recht heeft op arbeidskorting.
3.3 De inspecteur beantwoordde de vraag in eerste instantie ontkennend. Ter zitting heeft hij het recht op arbeidskorting niet langer betwist. Hij heeft daarbij evenwel aangegeven dat het vrijgestelde karakter van de arbeidsbeloning als short term consultant voor C er niet aan in de weg staat dat dit inkomen in aanmerking moet worden genomen bij de vaststelling van de drempel voor de giftenaftrek.
3.4 Voor een meer uitvoerige weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Gelet op het verhandelde ter zitting dient het hof een beoordeling van het recht op de arbeidskorting achterwege te laten nu de inspecteur aldaar heeft aangegeven dat hij op grond van het arrest van de Hoge Raad van 27 september 2002, nr. 36 165, BNB 2003/29, en het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 23 september 2004, nr. IFZ2004/764M, VN 2004/54.6, dat recht niet langer betwist, zodat het geen onderdeel meer uitmaakt van het geschil.
4.2 Het hof dient thans enkel nog te beantwoorden de door de inspecteur ter zitting opgeworpen rechtsvraag of het als short term consultant van C genoten inkomen al dan niet in aanmerking dient te worden genomen bij de bepaling van de drempel voor de giftenaftrek als bedoeld in artikel 6.39 van de Wet.
4.3 Het hof overweegt, gelijk de inspecteur heeft aangegeven in zijn verweerschrift, dat op grond van het besluit van 20 september 1999, nr. IFZ1999/1044M, short term consultants van C beschouwd worden als functionarissen van een gespecialiseerde organisatie van de Verenigde Naties, die ingevolge artikel VI, paragraaf 19, van het VN-verdrag nopens de voorrechten en immuniteiten van de Verenigde Naties, vrijstelling genieten van belasting op salarissen en emolumenten. Artikel VI, paragraaf 19, van het VN-verdrag heeft tot strekking alle nationale overheden te verbieden de desbetreffende inkomsten te belasten. Hieruit blijkt naar het oordeel van het hof dat sprake is van een vrijstelling met een absoluut karakter. Met zodanig inkomen mag op geen enkele wijze rekening worden gehouden. Dit volgt uit de arresten HR 27 april 1988, nr. 24 806, BNB 1988/182 en HR 15 december 1999, nr. 35 038, VN 2000/7.14.
4.4 Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat het als short term consultant van C genoten arbeidsinkomen bij de bepaling van de giftendrempel buiten beschouwing moet blijven. Het gestelde in het onder 4.1 aangehaalde arrest en in het eveneens onder 4.1 genoemde besluit leidt niet tot een ander oordeel, omdat de fiscale behandeling van het onderhavige inkomensbestanddeel niet wordt voorgeschreven door het Protocol betreffende Voorrechten in Immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, maar door het onder 4.3 genoemde VN-verdrag.
4.5 Het hof zal het beroep gegrond verklaren.
4.6 De aan de belanghebbende toekomende arbeidskorting dient te worden vastgesteld op het wettelijk maximum voor 2001 van € 920, aangezien de tegenwaarde in euro’s van het onder 2.2 vermelde inkomen de grondslag waarbij dit maximum wordt bereikt overschrijdt. Daarbij beschouwt het hof de Euro-Dollar koers als feit van algemene bekendheid.
5. De proceskosten
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht nu van zodanige kosten niet is gebleken.
6. De beslissing
Het gerechtshof
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op het bezwaar;
- handhaaft het vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning;
- draagt de inspecteur op de definitieve aanslag IB/PV 2001 te verminderen met een arbeidskorting van € 920;
- gelast de inspecteur aan de belanghebbende het griffierecht van € 31 te vergoeden en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.
Aldus vastgesteld op 29 april 2005 door mrs. H.S. Pruiksma, vice-president en voorzitter, F.J.W. Drion, raadsheer en J.W. Keuning, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van mr. J. de Jong als griffier en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan beide
partijen op 4 mei 2005