4. De rechtsoverwegingen
4.1. Scholingsuitgaven zijn, ingevolge artikel 6.27 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (: de Wet), uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning.
4.2. Volgens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 260-261) betreffende artikel 6.27 van de Wet wordt met de term 'met het oog op het verwerven van inkomen uit arbeid en woning' beoogd aan te geven dat het doel van de opleiding bepalend is voor de aftrekbaarheid van de scholingsuitgaven. Het geobjectiveerde doel van het volgen van de opleiding of studie moet zijn hetzij het verbeteren van de financieel-economische positie van de belastingplichtige, hetzij het op peil houden of verbeteren van kennis en vaardigheden die de belastingplichtige nodig heeft voor het verwerven of behouden van inkomen uit tegenwoordige arbeid. Uitgaven voor een opleiding of studie die wordt gevolgd als hobby of uit persoonlijke interesse, kunnen dus niet als scholingsuitgaven in aanmerking komen, evenmin als dergelijke uitgaven in een te ver verwijderd verband staan met het verwerven van inkomen uit werk en woning.
4.3. Vaststaat (zie punt 2.2) dat de belanghebbende zich heeft gewend tot B met het doel om beter inzicht te verwerven in zijn sterke en minder sterke punten, zijn idealen en drijfveren. Voorts staat vast (zie punt 2.3) dat de belanghebbende bij B een outplacementtraject heeft gevolgd en dat de doelstelling van dit traject volgens genoemde organisatie is om door middel van coaching het professioneel functioneren van de belanghebbende te verbeteren, teneinde in dit geval de kansen van de belanghebbende op de arbeidsmarkt te vergroten. Gelet op deze vaststaande feiten is het gerechtshof van oordeel dat de belanghebbende het outplacementtraject slechts ten eigen nutte heeft gevolgd ter verbetering van zijn persoonlijke uitrusting. De voor het gevolgde outplacementtraject gemaakte kosten staan naar het oordeel van het gerechtshof derhalve in een te ver verwijderd verband met het verwerven van inkomen uit werk en woning, zodat deze kosten ad € 5.000,-- niet als scholingsuitgaven in aftrek kunnen worden gebracht. Om deze zelfde reden kunnen de door de belanghebbende gemaakte kosten ter zake van supervisie, nu vaststaat (zie punt 2.2) dat de door de belanghebbende ter zake gevolgde sessies zien op levensvraagstukken, evenmin in aftrek worden toegelaten.
4.4. De belanghebbende heeft aangaande de door hem opgevoerde outplacementkosten – naar het gerechtshof hem begrijpt – een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel door te stellen dat werkgevers deze kosten bij de bepaling van de winst wel als scholingsaftrek in mindering kunnen brengen. Hij verwijst daarbij naar het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 17 juli 2003, nr. CPP2003/1412M. In dit Besluit heeft de staatssecretaris aangegeven dat de kosten voor outplacement voor scholingsaftrek in aanmerking komen voor zover zij ook als scholingskosten kunnen worden gekwalificeerd. Uit het onder punt 4.3 overwogene volgt dat de onderhavige outplacementkosten niet als scholingsuitgaven kunnen worden aangemerkt, zodat een eventuele werkgever deze kosten ook niet als scholingsaftrek op zijn winst in mindering had kunnen brengen. Van een ongelijke behandeling ter zake van de aftrekbaarheid van de onderhavige outplacementkosten is derhalve geen sprake. De belanghebbende acht – naar het gerechtshof hem begrijpt – voorts schending van het gelijkheidsbeginsel aanwezig, gezien de omstandigheid dat werkgevers de kosten van outplacement onbelast aan werknemers mogen vergoeden. Het gerechtshof overweegt hieromtrent als volgt.
4.5. Op grond van het in de artikelen 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en 14 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, opgenomen discriminatieverbod moeten gelijke gevallen gelijk worden behandeld. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in zijn arrest van 22 juni 1999, nr. 46757/99, zaak Della Ciaja/Italië, BNB 2002/398, aangegeven dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde EVRM-bepaling als gelijk moeten worden beschouwd, en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. De Hoge Raad heeft dit rechtsoordeel overgenomen in zijn arrest van 12 juli 2002, nr. 36 254, BNB 2002/400 en daarbij overwogen dat van een schending van de artikelen 26 IVBPR en 14 EVRM slechts sprake is bij een evidente disproportionaliteit tussen de ongelijke behandeling en het doel dat wordt nagestreefd.
4.6. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet leidt het gerechtshof af dat de wetgever aan het niet opnemen van de mogelijkheid tot aftrek van kosten in de situatie dat wel vrije vergoedingen mogelijk zijn, ten grondslag heeft gelegd het inkomensbeleid en de verbetering van de werking van de arbeidsmarkt, alsmede de vereenvoudiging van de uitvoering van de belastingwet en het voorkomen van verzwaring van de lastendruk. Tevens heeft de wetgever daarbij tot uitdrukking gebracht dat als met betrekking tot die kosten sprake is van voor het vervullen van de dienstbetrekking noodzakelijke kosten, werkgevers bereid zullen zijn deze te vergoeden. In het verlengde van het voorgaande heeft de wetgever (kennelijk) geoordeeld dat dan een doelmatige belastingheffing meebrengt dat kan worden volstaan met het onbelast laten van bepaalde vergoedingen en het niet in aftrek toelaten van voor eigen rekening genomen kosten. Op grond hiervan en rekening houdend met de onder 4.5 besproken ruime beoordelingsvrijheid die de fiscale wetgever toekomt, is het gerechtshof van oordeel dat de wetgever alsdan heeft kunnen oordelen dat voor een ongelijke behandeling als hier aan de orde is gesteld, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel kan het gerechtshof derhalve niet honoreren.
4.7. Met betrekking tot de door de belanghebbende als scholingsuitgaven opgevoerde sollicitatiekosten overweegt het gerechtshof dat deze kosten niet kunnen worden aanmerkt als uitgaven voor het volgen van een opleiding of studie. Deze kosten kunnen om die reden dus niet als scholingsuitgaven in aanmerking worden genomen.
4.8. Uitgaven die verband houden met reizen behoren niet tot de aftrekbare scholingsuitgaven, aldus artikel 6.28 van de Wet. Derhalve heeft de inspecteur de aftrek ter zake van de door de belanghebbende als scholingsuitgaven opgevoerde reiskosten naar het oordeel van het gerechtshof terecht geweigerd.
4.9. Met betrekking tot de in de aangifte als scholingsuitgaven opgevoerde kosten voor het abonnement Psychologie heeft de belanghebbende zelf reeds (terecht) aangegeven (zie punt 2.5) dat deze in het jaar 2002 niet aftrekbaar zijn. De overige door de belanghebbende opgevoerde scholingsuitgaven komen niet uit boven het ter zake geldende drempelbedrag ad € 500,--, zodat een bespreking van de aftrekbaarheid van deze uitgaven naar het oordeel van het gerechtshof achterwege kan worden gelaten.
4.10. Ten aanzien van de omstandigheid dat de inspecteur vóór het opleggen van de onderhavige aanslag niet meer heeft gereageerd op de brief van de belanghebbende van 19 februari 2004, overweegt het gerechtshof dat – wat hier ook van zij – deze enkele omstandigheid niet zonder meer tot de conclusie kan leiden dat de inspecteur heeft gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Het gerechtshof gaat derhalve voorbij aan de onder punt 3.2c weergegeven grief van de belanghebbende.
4.11. Het voorgaande leidt de slotsom dat de onder punt 3.1 vermelde vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Voor dat geval heeft de belanghebbende de onder punt 3.2d vermelde grief opgeworpen. Hieromtrent overweegt het gerechtshof dat, ingevolge artikel 5.3, derde lid, van de Wet, verplichtingen die voortvloeien uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen, uit een belastingwet waarop de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing is of uit de Invorderingswet 1990, niet als schulden in aanmerking worden genomen. Met de latente belastingschuld (betreffende de gedeeltelijke terugbetaling van de door de belanghebbende ontvangen voorlopige teruggaaf) van de belanghebbende kan derhalve geen rekening worden gehouden, zodat de belanghebbende de onder punt 3.2d vermelde grief tevergeefs heeft opgeworpen.
4.12. Belanghebbendes beroep treft derhalve geen doel.