5. De overwegingen omtrent het geschil.
5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (nader: de AWR) kan de inspecteur, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen. Daarbij kan een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond opleveren voor navordering.
5.2 In het controlerapport, dat is opgemaakt naar aanleiding van het boekenonderzoek in 1998, is naar ’s hofs oordeel geen opmerking te lezen met betrekking tot de aard van de chauffeurswerkzaamheden van belanghebbende. Voor zover daarin al wordt geduid op ondernemerschap in latere jaren, dan heeft dat kennelijk betrekking op eventuele verrekening van verliezen die zijn ontstaan tijdens de importactiviteiten als ondernemer in de jaren tot en met 1997.
5.3 Na beëindiging van de importonderneming per ultimo 1997 zou belanghebbende in 1998 een nieuwe onderneming hebben kunnen starten. Relatief geringe omvang van omzet en (vooralsnog) geringe investeringen en een gering klantenbestand behoeven, bij presentatie door belanghebbende als onderneming, onder die omstandigheden bij de inspecteur bij de start van een onderneming nog niet terstond een onderzoeksplicht te doen ontstaan betreffende de vraag of al dan niet een onderneming is gesticht. Het zonder nader onderzoek volgen van de aangifte is dan ook geen omstandigheid die – wegens het ontbreken van een “nieuw feit” - navordering verhindert.
5.4 Nu bij het boekenonderzoek van 2002 de inspecteur alsnog gebleken is dat de chauffeurswerkzaamheden geen onderneming vormden heeft hij zich terecht op het standpunt kunnen stellen dat navordering mogelijk was.
5.5 Uit de vaststaande feiten blijkt dat belanghebbende, zonder zelf in activa te hebben geïnvesteerd, in 1998 en 1999 geheel, en in 2000 vrijwel geheel, steeds voor een en dezelfde opdrachtgever heeft gewerkt. De werkzaamheden in 2000 voor een tweede opdrachtgever kunnen niet anders dan van bijkomstige aard worden geoordeeld.
5.6 Belanghebbende geeft aan financiële debiteurenrisico’s te hebben gelopen, doch daarvan is niet concreet gebleken.
5.7 Voorts geeft belanghebbende aan financiële risico’s wegens arbeidsongeschiktheid te hebben gelopen. Niet is gebleken dat het daarbij gaat om risico’s die specifiek zijn verbonden aan ondernemerschap of het beoefenen van een zelfstandig uitgeoefend beroep.
5.8 Met het voorgaande is naar ’s hofs oordeel niet komen vast te staan dat belanghebbende met de chauffeurswerkzaamheden aan het maatschappelijk verkeer deelnam door middel van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid, zodat te dien aanzien geen sprake is van ondernemerschap van belanghebbende.
5.9 Dientengevolge kon belanghebbende geen gebruik maken van de ondernemersfaciliteiten zoals de fiscale oudedagsreserve en de zelfstandigenaftrek en heeft de inspecteur bij de onderhavige navorderingsaanslag de toevoeging daaraan, respectievelijk de toepassing daarvan, terecht ongedaan gemaakt.
5.10 Gelet op het vorenstaande is belanghebbendes beroep, zowel naar zijn primaire als zijn subsidiaire standpunt, ongegrond.
5.11 Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.