ECLI:NL:GHLEE:2005:AT4187

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
15 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 569/03 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ondernemerschap en navordering in de inkomstenbelasting

In deze zaak stond de vraag centraal of de belanghebbende als ondernemer kon worden aangemerkt voor de toepassing van ondernemersfaciliteiten in de inkomstenbelasting. De belanghebbende had in het jaar 2000 een belastbaar inkomen van ƒ 37.894,--, waartegen hij bezwaar had aangetekend. De inspecteur handhaafde de aanslag, wat leidde tot beroep bij het Gerechtshof Leeuwarden. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de belanghebbende tot 1998 een eenmanszaak had gedreven, maar na die tijd voornamelijk als chauffeur werkte zonder een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid op te zetten. De inspecteur stelde dat de chauffeurswerkzaamheden niet als ondernemerschap konden worden gekwalificeerd, wat leidde tot de navorderingsaanslag. Het hof oordeelde dat de inspecteur terecht had geconcludeerd dat er geen sprake was van een onderneming, omdat de belanghebbende niet voldeed aan de criteria voor ondernemerschap, zoals het lopen van ondernemersrisico's en het hebben van een duurzame organisatie. De conclusie was dat de belanghebbende geen recht had op de ondernemersfaciliteiten, en het beroep werd ongegrond verklaard. De uitspraak werd gedaan op 15 april 2005.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 569/03 15 april 2005
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Noord/kantoor Emmen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000.
1. Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende werd voor het jaar 2000 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold, (hierna te noemen: de Wet) van ƒ 15.285,--.
Aan belanghebbende is vervolgens een aanslag wegens navordering van inkomstenbelasting voor dat jaar opgelegd naar een belastbaar inkomen van f. 37.894,--.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 3 juni 2003 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlage), hetwelk op 8 juli 2003 is ingekomen en is aangevuld op 23 juli 2003.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) heeft ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 28 februari 2005, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigden van belanghebbende en belanghebbende, die zijn gemachtigden vergezelde, zomede de inspecteur.
Ter voormelde zitting heeft een gemachtigde van belanghebbende de door hem voor de zitting ingezonden pleitnota voorgedragen.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 Belanghebbende, geboren in 19.., heeft tot 1 januari 1998 in de vorm van een eenmanszaak een onderneming gedreven waarvan de activiteiten bestonden uit de import van gebruikte auto’s en motoren. 2.2 In september 1998 is een boekenonderzoek ingesteld ter beoordeling van het ondernemerschap van belanghebbende. Daarbij werd geconcludeerd dat er in 1998 geen onderneming meer was wegens het ontbreken van bedrijfsactiviteiten.
In november 2002 is opnieuw een boekenonderzoek ingesteld, nu met betrekking tot de jaren 1999 en 2000.
2.3 In 1998 en volgende jaren voorzag belanghebbende in zijn levensonderhoud met chauffeurswerkzaamheden, waarmee hij in 1997 is gestart. Belanghebbende was daarbij –in verband met lichamelijke beperkingen- niet in loondienst, maar werkte op oproepbasis en declareerde een uurtarief bij het transportbedrijf waarvoor hij reed.
2.4 In 1998 reed belanghebbende voor één opdrachtgever, in 1999 ook alleen voor dezelfde opdrachtgever en in 2000 reed hij omstreeks 1200 uur voor deze opdrachtgever en omstreeks 160 uur voor een tweede opdrachtgever. Het aantal gereden uren in 1998 bedroeg minder dan het voor zelfstandigenaftrek benodigde aantal van 1225. Belanghebbende heeft wel gezocht naar meer opdrachtgevers.
2.5 Belanghebbende beschouwde zich voor de chauffeurswerkzaamheden als ondernemer. Uit de daartoe opgemaakte balans blijkt dat er geen activa (vervoermiddelen), debiteuren en schulden zijn. Belanghebbende beschikte niet over een (eigen) vrachtauto.
2.6 Met ingang van april 2001 is belanghebbende in loondienst getreden bij zijn belangrijkste opdrachtgever.
2.7 Bij het vaststellen van de onderhavige navorderingsaanslag heeft de inspecteur het eerder vastgestelde belastbare inkomen verhoogd met de door belanghebbende toegepaste toevoeging aan de fiscale oudedagsreserve ad f. 3.873,-- en de toegepaste zelfstandigenaftrek ad f. 13.110,--, alsmede enkele niet in geschil zijnde posten, tot f. 37.894,--.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak dit standpunt gehandhaafd.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende kan worden aangemerkt als ondernemer, zodat de ondernemersfaciliteiten kunnen worden toegepast, hetwelk belanghebbende bepleit, dan wel of zijn inkomsten dienen te worden gekwalificeerd als inkomsten uit andere arbeid, gelijk de inspecteur van opvatting is.
4. De standpunten van partijen.
4.1 Belanghebbende heeft op gronden, gelijk vervat in zijn beroepschrift en voormelde pleitnota, het primaire standpunt ingenomen dat een nieuw feit, dat grond kan zijn voor navordering, te dezen ontbreekt, daar bij het boekenonderzoek in 1998 al bij de inspecteur bekend was dat en op welke wijze belanghebbende chauffeurswerkzaamheden verrichte. In het controlerapport is daarom een opmerking gemaakt betreffende de jaren na 1997. Subsidiair stelt belanghebbende dat hij met betrekking tot de werkzaamheden aan het maatschappelijke verkeer deelnam door middel van een duurzame organisatie van arbeid, terwijl het door belanghebbende gelopen debiteurenrisico en het risico van de financiële gevolgen van arbeidsongeschiktheid als aspecten van kapitaal moeten worden aangemerkt, zodat sprake is van ondernemerschap.
4.2 De inspecteur heeft daartegenover op gronden, gelijk weergegeven in zijn verweerschrift, het standpunt verdedigd dat het boekenonderzoek in 1998 alleen betrekking had op de voorheen uitgeoefende importactiviteiten. Het in 2002 ingestelde boekenonderzoek bracht als nieuw feit aan het licht dat de chauffeurswerkzaamheden dienden te worden aangemerkt als inkomsten uit andere arbeid. Er was geen sprake van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid. De door belanghebbende gelopen financiële risico’s zijn in het onderhavige geval geen ondernemersrisico’s.
4.3 Partijen hebben ter zitting hun onderscheidene standpunten gehandhaafd, zonder daartoe overigens nadere gronden te hebben aangevoerd.
5. De overwegingen omtrent het geschil.
5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (nader: de AWR) kan de inspecteur, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen. Daarbij kan een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond opleveren voor navordering.
5.2 In het controlerapport, dat is opgemaakt naar aanleiding van het boekenonderzoek in 1998, is naar ’s hofs oordeel geen opmerking te lezen met betrekking tot de aard van de chauffeurswerkzaamheden van belanghebbende. Voor zover daarin al wordt geduid op ondernemerschap in latere jaren, dan heeft dat kennelijk betrekking op eventuele verrekening van verliezen die zijn ontstaan tijdens de importactiviteiten als ondernemer in de jaren tot en met 1997.
5.3 Na beëindiging van de importonderneming per ultimo 1997 zou belanghebbende in 1998 een nieuwe onderneming hebben kunnen starten. Relatief geringe omvang van omzet en (vooralsnog) geringe investeringen en een gering klantenbestand behoeven, bij presentatie door belanghebbende als onderneming, onder die omstandigheden bij de inspecteur bij de start van een onderneming nog niet terstond een onderzoeksplicht te doen ontstaan betreffende de vraag of al dan niet een onderneming is gesticht. Het zonder nader onderzoek volgen van de aangifte is dan ook geen omstandigheid die – wegens het ontbreken van een “nieuw feit” - navordering verhindert.
5.4 Nu bij het boekenonderzoek van 2002 de inspecteur alsnog gebleken is dat de chauffeurswerkzaamheden geen onderneming vormden heeft hij zich terecht op het standpunt kunnen stellen dat navordering mogelijk was.
5.5 Uit de vaststaande feiten blijkt dat belanghebbende, zonder zelf in activa te hebben geïnvesteerd, in 1998 en 1999 geheel, en in 2000 vrijwel geheel, steeds voor een en dezelfde opdrachtgever heeft gewerkt. De werkzaamheden in 2000 voor een tweede opdrachtgever kunnen niet anders dan van bijkomstige aard worden geoordeeld.
5.6 Belanghebbende geeft aan financiële debiteurenrisico’s te hebben gelopen, doch daarvan is niet concreet gebleken.
5.7 Voorts geeft belanghebbende aan financiële risico’s wegens arbeidsongeschiktheid te hebben gelopen. Niet is gebleken dat het daarbij gaat om risico’s die specifiek zijn verbonden aan ondernemerschap of het beoefenen van een zelfstandig uitgeoefend beroep.
5.8 Met het voorgaande is naar ’s hofs oordeel niet komen vast te staan dat belanghebbende met de chauffeurswerkzaamheden aan het maatschappelijk verkeer deelnam door middel van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid, zodat te dien aanzien geen sprake is van ondernemerschap van belanghebbende.
5.9 Dientengevolge kon belanghebbende geen gebruik maken van de ondernemersfaciliteiten zoals de fiscale oudedagsreserve en de zelfstandigenaftrek en heeft de inspecteur bij de onderhavige navorderingsaanslag de toevoeging daaraan, respectievelijk de toepassing daarvan, terecht ongedaan gemaakt.
5.10 Gelet op het vorenstaande is belanghebbendes beroep, zowel naar zijn primaire als zijn subsidiaire standpunt, ongegrond.
5.11 Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 15 april 2005 door mr. H.S. Pruiksma, vice-president, mr. F.J.W. Drion, raadsheer, en mr. J.W. Keuning, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde vice-president in tegenwoordigheid van de griffier mr. J. De Jong en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.
Op 20 april 2005 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.