4. De rechtsoverwegingen
4.1 Naar het bepaalde in artikel 3:76, eerste lid, van de wet, geldt de zelfstandigenaftrek voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet en bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt.
4.2 Dat belanghebbende aan het urencriterium voldoet, is tussen partijen niet in geschil.
4.3 Ook over het feit dat belanghebbende bij aanvang van het jaar 2002 de leeftijd van 65 jaar reeds had bereikt en daarom tegen de beperking sub 4.1 hiervoor aanloopt, strijden partijen niet.
4.4 Punt van discussie is enkel of het leeftijdscriterium van 65 jaar een verboden discriminatie vormt in de zin van artikel 26 van het zogeheten BUPO-verdrag, hetgeen zou betekenen dat de nationale wetgever een regeling heeft getroffen die de toets van de supranationale kritiek niet zou kunnen doorstaan.
4.5 Meermalen is in het verleden door de Hoge Raad (BNB 1990/212, BNB 1999/202 en BNB 2000/384) beslist dat het betoog dat de (destijds in artikel 44m, eerste lid, Wet IB’64, thans) in artikel 3:76, eerste lid, Wet IB2001, opgenomen beperking van de zelfstandigenaftrek tot ondernemers die nog geen 65 jaar zijn, een verboden discriminatie oplevert, faalt. Redengevend werd geoordeeld dat de leeftijdsgrens van 65 jaar in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van de zelfstandigenaftrek, gelet op het met die aftrek beoogde doel, objectief en redelijkerwijs te rechtvaardigen is, en daarom niet een door het BUPO-verdrag verboden discriminatie oplevert.
4.6 Vraag is dan of de in dit geding door belanghebbende aangevoerde omstandigheden (REB, Pemba, milieubelastingen, invoering euro, vergroening etc.) nu wèl de situatie doen ontstaan dat strijdigheid met het discriminatieverbod van artikel 26 BUPO of artikel 14 EVRM aan de orde is.
4.7 Het hof beantwoordt die vraag ontkennend: immers, bij de door belanghebbende bedoelde latere verhogingen van de zelfstandigenaftrek hebben geen overwegingen een rol gespeeld die de oorspronkelijke doelstelling van de aftrek als zodanig zouden aantasten. In het licht van het met de zelfstandigenaftrek beoogde doel (tegemoetkomen aan specifieke functies van het winstinkomen bij zelfstandigen, te weten consumeren, reserveren en investeren) is er, kort gezegd, niets veranderd aan de strekking van de zelfstandigenaftrek zoals daarvan blijkt uit de Memorie van Toelichting , Wet van 9 februari 1984, Stb. 27, bladzijde 7, en de Nota naar aanleiding van het Eindverslag, bladzijde 2. Het door de nationale wetgever gestelde leeftijdscriterium is daarom ook thans nog objectief en redelijkerwijs te rechtvaardigen.
4.8 De grieven zijn in zoverre vruchteloos voorgesteld.
4.9 Rest dan nog de vraag of de nationale wetgever, door het gekritiseerde onderscheid op grond van leeftijd te handhaven, de grenzen van zijn handelingsvrijheid in internationaalrechtelijk verband heeft overschreden. Dat is niet het geval. In het kader van de beoordeling van een beroep op het gelijkheidsbeginsel dient de rechter na te gaan of op grond van het in de artikelen 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (:BUPO) en 14 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, opgenomen discriminatieverbod, in een concreet geval sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Uit de hiervoor genoemde onderdelen uit de parlementaire geschiedenis van de zelfstandigenaftrek blijkt onomstotelijk dat de wetgever heeft gemeend dat voor dat onderscheid (wel of geen 65 jaar oud) een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestond. Vervolgens dient dan acht te worden geslagen op het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de mens (EHRM) van 22 juni 1999, nr. 46757/99, zaak Della Ciaja/Italië, BNB 2002/398, waarin wordt overwogen en beslist dat op fiscaal gebied aan de (nationale) wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van bedoelde EVRM-bepaling als gelijk moeten worden beschouwd, en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. De Hoge Raad heeft dat rechtsoordeel overgenomen in zijn arrest van 12 juli 2002, BNB 2002/400, en daarbij overwogen dat van een schending van de artikelen 26 BUPO en 14 EVRM slechts sprake is bij een evidente disproportionaliteit tussen de ongelijke behandeling en het doel dat wordt nagestreefd. Wederom mede gelet op de parlementaire geschiedenis van de zelfstandigenaftrek heeft het hof een zodanige disproportionaliteit in casu niet kunnen aantreffen.
4.10 Ook in zoverre faalt het beroep.
.