4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 De onderhavige navorderingsaanslag is aan belanghebbende opgelegd op grond van de uitkomsten van het Fiod-onderzoek en het boekenonderzoek.
4.2 Uit het onderzoek van de Fiod en het boekenonderzoek komt naar voren dat:
- belanghebbende het kasstelsel hanteert en gelet op de eigen verklaring en verklaringen van getuigen waarschijnlijk niet alle ontvangen betalingen heeft verantwoord (volgens de Fiod tot een bedrag van f. 23.176,--);
- belanghebbende autokosten ten laste van de winst bracht die in werkelijkheid volgens een getuige voor een aanzienlijk deel betaling voor andere werkzaamheden betroffen;
- belanghebbende reis- en verblijfkosten wegens een door zijn dochter gemaakte reis naar Australië als bedrijfskosten boekte;
- onder het hoofd “overige kosten” diverse uitgaven zijn geboekt welke vermoedelijk respectievelijk kennelijk privébestedingen betreffen;
- onder de “overige kosten” bedragen te hoog zijn opgenomen daar zij zijn gesteld op bedragen die op de onderliggende bewijsstukken door belanghebbende lijken te zijn gewijzigd, zoals hij ook voor enige gevallen heeft toegegeven;
- een bedrag van f.1.100,-- als verblijfkosten is geboekt, zonder dat het zakelijk karakter van dat bedrag duidelijk wordt;
- kosten van een ten name van belanghebbendes echtgenote staande telefoonaansluiting als bedrijfskosten zijn geboekt;
- computerlessen voor belanghebbendes dochter ten laste van de winst zijn gebracht;
- rente-inkomsten ter zake van een depositorekening die op naam van een zwager van belanghebbende is gesteld niet in de aangifte zijn opgenomen, terwijl dat deposito volgens verklaring van de zwager aan belanghebbende toebehoort, hetgeen belanghebbende ontkent.
4.3 Nu vorenstaande constateringen tezamen met enige andere correcties leiden tot een belastbaar inkomen van -naar de inspecteur uiteindelijk berekent en in afwijking van de opgelegde primitieve aanslag- f.94.796,-- stelt de inspecteur zich op het standpunt dat belanghebbende voor het onderhavige jaar niet heeft voldaan aan (een der) verplichtingen als bedoeld in artikel 27 e, letter b, (voorheen artikel 29) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (:de AWR).
4.4 Gelet op de absolute en relatieve grootte van het verschil tussen het resultaat van deze eerder vermelde constateringen en het door belanghebbende aangegeven belastbare inkomen, en de mate waarin de constateringen zijn bevestigd door verklaringen van belanghebbende zelf (al dan niet herroepen) en getuigen, alsmede de in de strafprocedure bewezen verklaarde feiten, is het hof van oordeel dat belanghebbende in ieder geval niet heeft voldaan aan de op hem in gevolge artikel 52 van de AWR rustende verplichting, zodat de inspecteur zich terecht op vorenvermeld standpunt stelt.
4.5 Ingevolge het bepaalde in artikel 27 e van de AWR verklaart het gerechtshof het beroep alsdan ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
4.6 Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift van 26 augustus 2003 niet enigermate concreet aangegeven op grond waarvan en in hoeverre de aanslag en de uitspraak op het bezwaar onjuist zijn. Ook ter zitting heeft belanghebbende, daarnaar gevraagd, daaromtrent niets naar voren gebracht. Belanghebbendes klacht dat de navorderingsaanslag is opgelegd voordat definitief is beslist omtrent het bezwaar tegen de primitieve aanslag, dat hij door de inspecteur niet is gehoord omtrent het bezwaarschrift en dat de in het rapport van het boekenonderzoek voorgestelde correcties zijn gebaseerd op gepretendeerde feiten die in de strafzaak niet bewezen zijn verklaard en dus niet als vaststaand kunnen worden beschouwd, is daartoe onvoldoende.
4.7 Het beroep is dientengevolge ongegrond.