4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 De inspecteur heeft de in de navorderingsaanslag begrepen belasting verhoogd onder toepassing van artikel 18, eerste lid, van de AWR, tekst 1997. Deze verhoging moet worden aangemerkt als het instellen van een strafvervolging in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM. Door het strafrechtelijke karakter is de verhoging in wezen een boete.
4.2 Op grond van artikel 18, tweede lid, AWR, tekst 1997, neemt de inspecteur bij het vaststellen van een navorderingsaanslag waarin een verhoging wordt begrepen, bij voor bezwaar vatbare beschikking een besluit of en in hoeverre kwijtschelding van de verhoging wordt verleend.
4.3 Naar het oordeel van het hof is het aan de grove schuld van de belanghebbende te wijten dat te weinig belasting is geheven. Daartoe is redengevend dat zo de belanghebbende al niet wist dat hij ten onrechte een correctie wegens privé gebruik auto achterwege liet, hij had kunnen en behoren te weten dat hij na het staken van zijn kilometeradministratie de forfaitaire bijtelling weer –net als in de periode tot 1992- diende toe te passen. Derhalve is de boete niet tot een te hoog bedrag opgelegd, terwijl het hof de boete overigens passend en geboden acht.
4.4 Op grond van artikel 6, eerste lid, EVRM moet de behandeling van een zaak waarin een boete is opgelegd, binnen een redelijke termijn plaatsvinden. Het hof stelt vast dat in de onderhavige zaak tot en met deze uitspraak een termijn is verlopen van ruim drie jaren en zeven maanden welke als volgt is ontstaan:
- 17 mei 2001: aankondiging boete in controlerapport
- 2 oktober 2001: navorderingsaanslag met boete
- 9 oktober 2001: ontvangst (pro-forma) bezwaarschrift
- 29 oktober 2001: ontvangst motivering bezwaarschrift
- 26 mei 2003: voornemen tot handhaving boete
- 12 juni 2003: reactie op voornemen
- 16 juni 2003: ongegrondverklaring bezwaarschrift
- 20 juni 2003: binnenkomst beroepschrift
- 10 juli 2003: uitnodiging indiening verweerschrift
- 14 juli 2003: eerste verzoek termijnverlenging
- 16 juli 2003: termijnverlenging tot 1 oktober 2003
- 29 september 2003: tweede verzoek termijnverlenging
- 2 oktober 2003: termijnverlenging tot 30 oktober 2003
- 28 oktober 2003: derde verzoek termijnverlenging
- 30 oktober 2003: termijnverlenging tot 27 november 2003
- 28 november 2003: vierde verzoek termijnverlenging
- 2 december 2003: termijnverlenging tot 16 december
- 11 december 2003: ontvangst verweerschrift
- 23 november 2004: ontvangst conclusie belanghebbende
- 14 december 2004: mondelinge behandeling
- 28 december 2004: mondelinge uitspraak.
4.5 Naar het oordeel hof is sprake van een schending van de redelijke termijn in de periode van de behandeling van het bezwaarschrift doordat bij die behandeling na de ontvangst van de gronden van bezwaar op 29 oktober 2001 tot aan het voornemen tot handhaving van de boete van 26 mei 2003 een termijn van bijna 19 maanden is verstreken waarin de inspecteur geen activiteiten heeft verricht gericht op de afdoening van dat bezwaar. Redengevend daarvoor is dat de zaak niet complex van aard is, de onderliggende correctie niet werd betwist, het termijnverloop niet is veroorzaakt door het processuele gedrag van de belanghebbende, terwijl voorts artikel 25, tweede lid, AWR, tekst 1997, buiten toepassing is gelaten. Daarbij laat het hof buiten beschouwing de verrichtingen van de inspecteur omzetbelasting in het kader van de behandeling van een gelijktijdig ingediend bezwaarschrift tegen onder meer de boete op de naheffing van de voorbelasting die samenhangt met de correctie van het privé gebruik auto. Daarvoor is van belang dat correctie van het privé gebruik voor de heffing van de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen niet door de belanghebbende is betwist, terwijl ook verder geen noodzaak bestond de afhandeling van het bezwaar tegen de onderhavige boete op te schorten totdat de omzetbelastingkwestie was afgedaan. Dit laatste vindt zijn bevestiging in het impliciete excuus voor de behandelduur dat is opgenomen in het voornemen van 26 mei 2003 en welke noodzaak eveneens door de inspecteur ter zitting is ontkend.
4.6 In het kader van het vaststellen van een passende compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de boetezaak moet worden afgedaan overweegt het hof dat op grond van het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2002, nr. 36 723, BNB 2002/316, de gevolgen niet verder kunnen strekken dan tot een vermindering van de opgelegde boete met 10 procent. Voorts kan naar het oordeel van het hof een vermindering van minder dan f. 25,- vanwege de geringe omvang niet meer als een geschikte compensatie worden aangemerkt. Gelet op het voorgaande in samenhang met de opgelegde boete van f. 225,- is het hof van oordeel dat de enkele vaststelling dat sprake is van een verdragsschending in deze zaak voldoende compensatie biedt voor de geconstateerde inbreuk.