5. De overwegingen omtrent het geschil.
5.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 1, leden 1 en 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 1998, hierna: de Wet) wordt de BPM geheven met betrekking tot onder andere personenauto’s en is de belasting verschuldigd ter zake van de registratie van een personenauto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens. Lid 5 bepaalt vervolgens dat, ingeval een niet-geregistreerde personenauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon, de belasting verschuldigd is ter zake van de aanvang van het gebruik met die personenauto in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994. In dat geval wordt ingevolge artikel 5, lid 2, van de Wet de belasting geheven van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft.
5.2. Artikel 3 van de Wet bepaalt dat onder personenauto wordt verstaan een motorrijtuig op drie of meer wielen, met uitzondering van autobussen, bestelauto’s en motorrijtuigen, niet ingericht voor het vervoer van personen, met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg.
5.3. Gelet op de onder 2.1 en 2.2 vermelde feiten en de hiervoor weergegeven wettelijke bepalingen is, naar het oordeel van het hof, de onderhavige naheffingsaanslag terecht aan de belanghebbende opgelegd. De belanghebbende, inwoner van Nederland, heeft namelijk in een niet geregistreerde personenauto hier te lande gebruik gemaakt van de weg. Nu de laadruimte van de auto is voorzien van zijruiten en achterbanken, kan de auto niet worden aangemerkt als een bestelauto of motorrijtuig als bedoeld onder 5.2, zodat deze uitzonderingen niet van toepassing zijn. De lengte en het gewicht van de auto kunnen daar niet aan afdoen.
5.4. Ook de omstandigheid dat de auto in Duitsland niet als een personenauto wordt aangemerkt, rechtvaardigt geen andere conclusie. De Nederlandse wetgever is niet gehouden de Duitse registratie als vrachtwagen te volgen. Artikel 4 van de Richtlijn 1999/37/EG van de Raad van 29 april 1999 inzake de kentekenbewijzen van motorvoertuigen noopt niet tot die conclusie. Niet alleen was voornoemde richtlijn ten tijde van de controle nog niet geldend en hebben de lidstaten tot 1 juni 2004 de tijd om aan de richtlijn te voldoen, maar ook beoogt de richtlijn niet hetgeen de belanghebbende voorstaat. Weliswaar bepaalt artikel 4 van voornoemde richtlijn dat het door een lidstaat afgegeven kentekenbewijs voor de toepassing van de richtlijn door de overige lidstaten wordt erkend voor de identificatie van het voertuig in het internationale wegverkeer, maar dit betreft slechts de technische kenmerken van het voertuig en niet de kwalificatie die een lidstaat aan een voertuig geeft. Een andere uitleg zou met zich brengen dat auto’s afkomstig uit het buitenland voor de heffing van de BPM anders behandeld zouden worden dan de voor het eerst in Nederland geregistreerde auto’s.
5.5. Het hof vermag evenmin in te zien dat de heffing van BPM een beperking inhoudt van het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap als bedoeld in artikel 39 van het Verdrag van Rome (Trb. 1998, 13). De heffing van BPM veroorzaakt geen discriminatie op grond van nationaliteit tussen werknemers der lidstaten wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden als in dat artikel bedoeld. Weliswaar heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de zaak Van Lent (2 oktober 2003, C-232/01) vastgesteld dat bepalingen die een onderdaan van een lidstaat beletten of ervan weerhouden zijn land van herkomst te verlaten om zijn recht op vrij verkeer uit te oefenen, belemmeringen van die vrijheid opleveren, ook wanneer zij onafhankelijk van de nationaliteit van de betrokken werknemers van toepassing zijn, maar een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. Anders dan in de zaak Van Lent mag de auto immers met vrijstelling van BPM op grond van artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 - onder de daar gestelde voorwaarden - wel deelnemen aan het verkeer hier te lande, dan wel is registratie van de auto in Nederland mogelijk. Van een situatie dat de belanghebbende niet de mogelijkheid heeft zich een voertuig ter beschikking te laten stellen welke toebehoort aan haar buitenlandse werkgever (zo hiervan in de onderhavige zaak al sprake van zou zijn), is dan ook geen sprake.
5.6. Wat betreft de vraag of de belanghebbende kan worden aangemerkt als degene die de auto feitelijk ter beschikking heeft merkt het hof het volgende op. In de regel zal degene die het motorrijtuig feitelijk gebruikt, degene zijn die de feitelijke beschikkingsmacht over dat motorrijtuig heeft. Van een persoon die een aan een derde ter beschikking staande personenauto uitsluitend ten behoeve van die derde bestuurt, kan echter niet worden gezegd dat die auto (mede) aan hem/haar ter beschikking staat in vorenbedoelde zin. Dat deze laatste situatie zich voordoet heeft de belanghebbende tegenover de gemotiveerde weerspreking van de inspecteur - zoals weergegeven onder 4.2 - onvoldoende aannemelijk gemaakt. Overigens zou het ook niet stroken met belanghebbendes opvatting dat aan haar een vrijstellingsvergunning BPM toekomt. Een dergelijke vergunning is immers alleen nodig ingeval de auto de belanghebbende feitelijk ter beschikking staat. Het feit dat de belanghebbende nimmer eigenaar van de auto zal worden en/of beschikt over een eigen personenauto met Nederlands kenteken, doet aan vorenstaande niet af.
5.7. Met haar niet onderbouwde stellingen over het uitblijven van een nieuwe vrijstellingsvergunning BPM en het contact dat hierover met de douane is geweest, maakt de belanghebbende - tegenover de gemotiveerde weerspreking van de inspecteur - geenszins aannemelijk dat bij haar het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat zij gevrijwaard zou blijven van een naheffingsaanslag BPM.
5.8. Nu de belanghebbende ten tijde van de controle niet over een vrijstellingsvergunning BPM beschikte, is de naheffingsaanslag gelet op het hiervoor overwogene terecht aan haar opgelegd. De omstandigheid dat zij op grond van de feitelijke situatie voor een vrijstellingsvergunning BPM in aanmerking had moeten komen - wat hier ook van zij -, leidt niet tot een andere conclusie.
5.9. Gelet op het onder 4.3 vermelde dient de naheffingsaanslag echter verminderd te worden tot op het daar vermelde bedrag. Gesteld noch gebleken is dat dit bedrag onjuist is berekend zodat het hof van de juistheid van dat bedrag zal uitgaan.