ECLI:NL:GHLEE:2005:AR8803

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
4 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 112/03 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid eigen bijdrage AWBZ in inkomstenbelasting 1998

In deze zaak gaat het om de aftrekbaarheid van de eigen bijdrage AWBZ in de inkomstenbelasting voor het jaar 1998. De belanghebbende, die in een kliniek verblijft, heeft in 1998 telefonisch contact gehad met de belastingdienst over de aftrek van zijn eigen bijdrage. De inspecteur heeft op 10 februari 2000 een aanslag inkomstenbelasting opgelegd, waartegen de belanghebbende bezwaar heeft gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar gegrond verklaard en de aanslag verminderd. De belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

Tijdens de mondelinge behandeling op 8 september 2004 heeft de belanghebbende, vertegenwoordigd door zijn vader, geen verdere toelichting gegeven. De inspecteur was wel aanwezig. Het hof heeft op 22 september 2004 mondeling uitspraak gedaan en de belanghebbende heeft verzocht om een schriftelijke uitspraak. Het hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gerechtvaardigd vertrouwen had dat de eigen bijdrage volledig aftrekbaar was. Het hof oordeelt dat de inspecteur niet verplicht was om de voorlopige aanslag te volgen bij de definitieve aanslag.

Het hof concludeert dat er geen sprake is van een in rechte te beschermen vertrouwen en dat de inspecteur de hoorplicht niet heeft geschonden, aangezien de inspecteur het bezwaar van de belanghebbende in feite heeft gehonoreerd. De conclusie van het hof is dat het beroep ongegrond wordt verklaard. De proceskosten worden niet vergoed, omdat het hof geen termen aanwezig acht voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 112/03 4 januari 2005
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, derde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/ Noord/ kantoor Groningen (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1998.
1. Ontstaan en loop van het geding.
De inspecteur heeft ingevolge de Wet op de inkomstenbelasting 1964 op 10 februari 2000 aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1998, met als aanslagnummer 1503.29.532 H86, opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 22.416,--. Tegen deze aanslag heeft belanghebbende een bezwaarschrift ingediend. Bij de uitspraak waarvan beroep, gedagtekend 8 augustus 2000, heeft de inspecteur het bezwaarschrift van belanghebbende gegrond verklaard in die zin dat de aanslag met ƒ 4.758,-- is verminderd. Het beroepschrift (met bijlagen) tegen deze uitspraak is op 15 september 2000 ter griffie van het hof ingekomen en is ingediend door A, de vader van belanghebbende, die tevens als gemachtigde optreedt. De inspecteur heeft op 19 april 2001 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak door de derde enkelvoudige belastingkamer is gehouden te Groningen op 8 september 2004. Door of namens belanghebbende zijn op respectievelijk 16 en 27 augustus 2004 nadere stukken naar het hof toegezonden, waarbij tevens is aangekondigd dat belanghebbende en/of zijn gemachtigde niet ter zitting zullen verschijnen. De inspecteur is wel ter zitting verschenen. Het hof heeft op 22 september 2004 mondeling uitspraak gedaan; afschriften van het daarvan opgemaakte proces-verbaal zijn per aangetekende post op 6 oktober 2004 aan partijen verzonden. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
Op 3 november 2004 is bij het hof een verzoek van belanghebbende ingekomen om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het door belanghebbende verschuldigde griffierecht is op 26 november 2004 voldaan.
2. De feiten.
Op grond van de gedingstukken en het ter zitting verhandelde staat tussen de partijen als niet, dan wel onvoldoende weersproken het volgende vast:
2.1 De belanghebbende, geboren op .. augustus 19.., verblijft met ingang van 10 april 19.. in de B-kliniek te Z. De eigen bijdrage ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) is voor de maand april 1998 op ƒ 655,43 vastgesteld en vanaf mei 1998 op ƒ 949,33 per maand.
2.2 De belanghebbende heeft op 21 juni 1998 een verzoek voor een voorlopige teruggaaf in verband met aftrekposten ingediend, waarna de inspecteur op basis van dit verzoek de voorlopige aanslag heeft verstrekt.
2.3 De belanghebbende doet op 13 februari 1999 aangifte naar een belastbaar inkomen van ƒ 12.562,--. In deze aangifte is een aftrekpost buitengewone lasten opgenomen ter hoogte van ƒ 9.920,- waarbij als eigen bijdrage AWBZ een aftrekpost van ƒ 9.854,-- is opgevoerd.
2.4 Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur laatstgenoemd bedrag gecorrigeerd, omdat de belanghebbende geen rekening heeft gehouden met de subjectieve besparing op de kosten van huisvesting en voeding. De hoogte van de besparing wordt hierbij vastgesteld op het bedrag van de eigen bijdrage AWBZ, waardoor het gecorrigeerde belastbaar inkomen ƒ 22.416,-- bedraagt.
2.5 Tegen deze aanslag heeft belanghebbende een bezwaarschrift ingediend, aangezien belanghebbende meent dat de besparing op ƒ 4.758,-- vastgesteld moet worden. Bij de uitspraak op het bezwaarschrift wordt door de inspecteur aan dit bezwaar tegemoet gekomen en wordt de aanslag met dit bedrag verminderd.
2.6 Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende beroep ingesteld.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1 Belanghebbende stelt dat er in 1998 telefonisch contact is geweest met de belastingdienst over de aftrek van de eigen bedrage AWBZ. Naar aanleiding daarvan is een verzoek om voorlopige teruggave ingediend dat volgens belanghebbende conform de eerdere inlichtingen en toezegging is gehonoreerd. Belanghebbende is van mening dat door de inspecteur een in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat de eigen bijdrage in zijn geheel aftrekbaar is. Voorts heeft belanghebbende aangevoerd dat hij ondanks zijn verzoek daartoe niet is gehoord op het bezwaarschrift.
3.2 De inspecteur bestrijdt belanghebbendes grieven.
3.3 In geschil is derhalve of de inspecteur een in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt waardoor de eigen bijdrage AWBZ in zijn geheel als buitengewone lasten kan worden aftgetrokken en of de inspecteur de hoorplicht in dezen heeft geschonden.
4. De overwegingen omtrent het geschil:
4.1 Het hof overweegt allereerst dat het aan belanghebbende is om tegenover de bestrijding door de inspecteur aannemelijk te maken dat hij het gerechtvaardigde vertrouwen mocht hebben dat de aftrekpost eigen bijdrage AWBZ in zijn geheel aftrekbaar is. Naar het oordeel van het hof is belanghebbende daarin niet geslaagd. Hoewel het hof niet onaannemelijk acht dat belanghebbende vooraf informatie heeft ingewonnen bij de belastingdienst over dit onderwerp, heeft belanghebbende naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt dat door medewerker(s) van de belastingdienst de concrete toezegging is gedaan dat de eigen bijdrage AWBZ in belanghebbendes situatie geheel aftrekbaar zou zijn. Het is daarom eerder aannemelijk dat door de belastingdienst over dit onderwerp algemene informatie is verstrekt. Hieruit heeft belanghebbende naar het oordeel van het hof echter niet onvoorwaardelijk mogen afleiden dat de inspecteur met betrekking tot deze aangelegenheid al een definitief standpunt heeft ingenomen, waarop door de inspecteur in een later stadium niet meer zou mogen worden terugkomen.
4.2 Naar het oordeel van het hof geldt hetzelfde voor de voorlopige aanslag, welke de inspecteur heeft vastgesteld op basis van het verzoek “Voorlopig terugaaf in verband met aftrekposten”. Uit vaste jurisprudentie volgt, zoals bijvoorbeeld uit het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2003, Fed 27 maart 2003, aflevering 2957, blz. 924, dat de inspecteur er in het algemeen niet toe verplicht is om bij de vaststelling van een aanslag inkomstenbelasting een zelfde standpunt in te nemen als ten grondslag ligt aan een ten aanzien van dezelfde belastingplichtige vastgestelde voorlopige aanslag of een vermindering daarvan. Aan een zodanige gebondenheid staan aard en wijze van totstandkoming van een voorlopige aanslag en een vermindering daarvan in de weg. De voorlopige aanslag schept slechts een grondslag voor het doen van in dit geval terugbetalingen op de definitieve belastingschuld en pleegt - in overeenstemming met de desbetreffende wettelijke voorschriften- te worden vastgesteld aan de hand van niet of slechts zeer globaal door de inspecteur gecontroleerde gegevens. Voorts heeft de inspecteur terecht gewezen op de vermelding op de verminderingsbeschikking van de voorlopige aanslag 1998 dat “aan de hand van uw aangifte beoordeelt de Belastingdienst of het bedrag van de voorlopige teruggaaf juist was” en “aan deze voorlopige teruggaaf kunt u geen rechten ontlenen met betrekking tot de definitieve aanslag”.
4.3 Op grond van het vorenstaande leidt dit tot de conclusie dat hier van een in rechte te beschermen vertrouwen of schending van enig ander beginsel van behoorlijk bestuur naar het oordeel van het hof geen sprake is geweest.
4.4 Ten aanzien van de schending van de hoorplicht overweegt het hof dat de inspecteur in de uitspraak op bezwaar de door belanghebbende feitelijk gerealiseerde besparing heeft vastgesteld op de kosten van huisvesting en voeding op ƒ 4.758,--. Dit bedrag is gelijk aan het bedrag waarom belanghebbende in het bezwaarschrift heeft verzocht. De inspecteur mocht er naar het oordeel van het hof dan ook van uitgaan dat volledig aan het bezwaarschrift van belanghebbende tegemoet was gekomen. In dat geval mag de inspecteur op grond van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht afzien van horen.
5. De conclusie
Gelet op het vorenstaande moet het beroep ongegrond worden verklaard.
6. De proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing
Het gerechtshof:
verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 4 januari 2005 door mr. Drion, raadsheer, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier mr. De Jong en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier.
De griffier lid van deze kamer
mr. J. de Jong mr. F.J.W. Drion
Afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen op: 6 januari 2005