ECLI:NL:GHLEE:2004:AR6484

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
21 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Rolnummer 0100317
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Knijp
  • Bax-Stegenga
  • De Bock
  • J. Streppel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van schadevergoeding en wettelijke rente in het kader van CMR

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De zaak betreft de aansprakelijkheid voor schade die is ontstaan tijdens het transport van goederen, waarbij de CMR (Convention on the Contract for the International Carriage of Goods by Road) van toepassing is. De appellanten, die in eerste aanleg gedaagden waren, hebben niet kunnen aantonen dat zij het tegenbewijs hebben geleverd dat hen vrijstelt van aansprakelijkheid voor de schade die de geïntimeerde, Philips Domestic Appliances and Personal Care B.V., heeft geleden. Het hof heeft vastgesteld dat de CMR ruimte biedt voor het toekennen van wettelijke rente, maar dat de rechtbank ten onrechte een hogere wettelijke rente heeft toegewezen dan de CMR-rente van 5%. Het hof heeft de klacht van appellanten over de toewijzing van buitengerechtelijke kosten en expertisekosten gegrond verklaard, aangezien het gesloten stelsel van de CMR deze kosten uitsluit van vergoeding. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de appellanten veroordeeld tot betaling van de CMR-rente van 5% over de hoofdsom vanaf een bepaalde datum. De kosten van het hoger beroep zijn voor rekening van de appellanten, die grotendeels in het ongelijk zijn gesteld.

Uitspraak

Arrest d.d. 21 januari 2004
Rolnummer 0100317
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. [appellant 1],
wonende te [adres],
2. [appellant 2],
wonende te [adres],
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk en in enkelvoud te noemen: [appellanten],
procureur: mr J. de Goede,
tegen
de besloten vennootschap Philips Domestic Appliances and Personal Care B.V.,
gevestigd te Groningen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: Philips,
procureur: mr V.M.J. Both.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 9 april 2003 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
Elk van partijen heeft een akte genomen, waarna zij de stukken opnieuw hebben overgelegd voor arrest.
Het verdere procesverloop
Elk van partijen heeft een akte genomen, waarna zij de stukken opnieuw hebben overgelegd voor arrest.
De verdere beoordeling
Het beroep op overmacht (grief I)
1. Met betrekking tot het beroep op overmacht in de zin van art. 17 lid 2 CMR, heeft het hof in zijn tussenarrest het feitelijk vermoeden neergelegd dat het verlies van de vervoerde goederen is veroorzaakt door omstandigheden die de vervoerder had kunnen vermijden, zodat daarom [appellanten] geen beroep toekomt op overmacht. [appellanten] was gelegenheid geboden om bij zich akte uit te laten over het desgewenst tegen het vermoeden te leveren bewijs van het tegendeel. In dit een en ander ligt het uitgangspunt besloten dat beslissend bij de beoordeling van het beroep op overmacht is dat het daarbij gaat om een zelfstandig verweer, waarvan degene die zich daarop beroept zowel stelplicht als bewijslast draagt.
2. [appellanten] heeft te dien aanzien in de eerste plaats een schriftelijke verklaring overgelegd, opgesteld door de chauffeur [chauffeur]. Voorbijgegaan zal worden aan hetgeen genoemde [chauffeur] daarin heeft verklaard omtrent de gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden nadát hij de vervoerde zaken aan derden had afgegeven, waaronder de verklaring omtrent de gestelde bedreiging met een pistool, nu toch het onderhavige vermoeden betrekking heeft op het handelen van de chauffeur op het tijdstip van de afgifte van de zaken en hetgeen daaraan (rechtstreeks) is voorafgegaan. Voor het overige bevat de verklaring van [chauffeur] - welke verklaring in hoofdlijnen aansluit bij hetgeen hij, naar uit de stukken blijkt, al eerder heeft verklaard, en waaromtrent het hof bij tussenarrest op de daar (in r.o. 5) gegeven gronden reeds heeft geoordeeld (in essentie) dat daaraan geen groot gewicht kan worden toegekend - niet zodanige feiten of omstandigheden dat deze, indien zij zouden vast staan, een toereikende grond bieden om aan de door Philips voorgestane lezing van het gebeurde en mitsdien aan het feitelijk vermoeden te twijfelen, en ook overigens biedt de huidige verklaring van [chauffeur] in het licht van het vorenoverwogene geen toereikende grond aan het door [appellanten] gestelde overmachtsverweer. Zodanige grond vloeit evenmin voort uit hetgeen [appellanten] verder nog heeft neergelegd in zijn akte op het punt van het zich door meergenoemde [chauffeur] houden aan de instructies, nu ook daaruit ten enenmale niet blijkt van - aan de voorgestelde getuigen uit eigen waarneming bekende - te bewijzen feiten of omstandigheden waarop het oordeel gebaseerd zou kunnen worden dat sprake is van overmacht omdat de instructie aan [chauffeur] anders luidde dan het hof in rechtsoverweging 6 van het tussenarrest op grondslag van de stukken voorshands bewezen heeft geacht.
3. Ter staving van het beroep op overmacht heeft [appellanten] in zijn akte daarnaast gewezen op de rol die zijns inziens Philips en MIR in deze zaak hebben gespeeld. Kort weergegeven komen de stellingen van [appellanten] erop neer dat, gelet op eerdere diefstallen, Philips onverantwoord heeft gehandeld met het laten plaatsvinden van het onderhavige transport zonder dat er adequaat onderzoek naar de mogelijke oorzaken van de diefstallen heeft plaatsgevonden en/of zonder dat adequate maatregelen ter voorkoming van de diefstallen zijn genomen, hetgeen te meer in de rede zou hebben gelegen nu niet is uit te sluiten dat medewerkers in de risicosfeer van Philips en/of MIR bij de diefstallen zouden zijn betrokken.
4. Thans daargelaten of bedoelde omstandigheden aan een overmachtverweer ten grondslag kunnen worden gelegd, gaat het hof gaat aan deze stellingen voorbij als ontoereikend onderbouwd en bovendien als niet beslissend voor de uitkomst. Immers, de - overwegend speculatieve - stellingen van [appellanten] bevatten ten enen male geen toereikende feiten of omstandigheden waarop tot het oordeel gekomen zou kunnen worden dat het verlies is veroorzaakt door de schuld van Philips en/of MIR (de facto een causaliteitsvraag, welk onderwerp mede in rechtsoverweging 6 verder aan de orde is), en evenmin blijkt daaruit van omstandigheden die de vervoerder niet heeft kunnen vermijden en waarvan hij de gevolgen niet heeft kunnen verhinderen.
5. Het gaat, als reeds overwogen, bij het beroep op overmacht om een zelfstandig verweer, waarbij degene die zich daarop beroept zowel stelplicht als bewijslast draagt. Nu [appellanten] verder geen zodanige feiten of omstandigheden heeft gesteld die, indien bewezen, kunnen leiden tot het oordeel dat wél sprake is van overmacht in de zin van art. 17 lid 2 CMR, is het verlenen van een bewijsopdracht daaromtrent niet aan de orde. Bij de verdere beoordeling zal daarom worden uitgegaan van afwezigheid van overmacht aan de zijde van [appellanten].
6. [appellanten] heeft - subsidiair - zich nog beroepen op medeschuld (het hof begrijpt: "eigen schuld" in de zin van art. 6:101 BW en 17 lid 5 CMR) aan de zijde van Philips. Waar evenwel [appellanten] de rechtsstrijd in hoger beroep heeft beperkt tot de drie thema's die in r.o. 2 van het tussenarrest zijn omschreven, waartoe het thans ter sprake zijnde onderwerp niet behoort, is daarmede de facto sprake van een nieuwe grief, terwijl niet blijkt dat Philips daarmede heeft ingestemd terwijl die instemming evenmin impliciet is gegeven nu Philips in haar akte op het (subsidiaire) onderwerp van de "eigen schuld" niet inhoudelijk is ingegaan. Mitsdien zal aan het beroep op de "eigen schuld" als tardief worden voorbijgegaan, en is enige bewijslevering daaromtrent niet aan de orde. Onbesproken kan verder blijven dat [appellanten] niet heeft aangegeven tot welke verdeling van ieders aansprakelijkheid, evenredig aan de mate waarin een ieder tot het ontstaan van de schade zou hebben bijgedragen, zou dienen te worden gekomen, dan wel op welke gronden enige andere maatstaf voor die verdeling zou dienen te worden gehanteerd.
7. Grief I is vergeefs voorgedragen.
Het beroep op limitering (grief II)
8. Met betrekking tot het onderwerp van het beroep op limitering als bedoeld in art. 29 CMR, heeft het hof in zijn tussenarrest overwogen - kortweg - dat [appellanten] niet kan volstaan met een blote ontkenning van de relevante wetenschap en de bewustheid van de chauffeur, maar dat op [appellanten] te dezer zake een verzwaarde stelplicht rust.
9. [appellanten] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij met het overleggen van de meergenoemde verklaring van [chauffeur], heeft voldaan aan bedoelde verzwaarde stelplicht.
10. Het hof is van oordeel dat daarvan evenwel geen sprake is, nu de verklaring van [chauffeur] geen feitelijkheden bevat op grond waarvan tot het oordeel kan worden gekomen dat, en op welke grond, genoemde [chauffeur] het aan zijn gedraging (i.c. het zich niet houden aan de instructies) verbonden gevaar niet kende en zich er niet van bewust was dat de kans dat het gevaar zich zou verwezenlijken, aanzienlijk groter was dan de kans dat dit niet zou gebeuren. Integendeel, de in de verklaring van [chauffeur] vervatte stelling dat het aan "iedereen", maar zeker en in het bijzonder aan Poolse chauffeurs, zeer bekend is dat de Russische maffia levensgevaarlijk is, zulks terwijl hij ([chauffeur]) zélf een Poolse chauffeur is, draagt veeleer bij aan het oordeel dat meerbedoelde bekendheid en bewustheid bij [chauffeur] wél aanwezig waren. Hierom, en nu [appellanten] niet heeft voldaan aan de op hem rustende verzwaarde stelplicht, komt aan [appellanten] niet de bevoegdheid toe zich te beroepen op de limiteringsbepalingen van de CMR.
11. Ook grief II mist derhalve doel.
De wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en expertisekosten (grief III)
12. Thans zal het hof beoordelen of de CMR ruimte biedt voor toewijzing van wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en expertisekosten, welke vragen [appellanten] opwerpt in grief III.
13. De rechtbank heeft [appellanten] veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over de verschuldigde hoofdsom vanaf 13 september 1995, alsmede tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en expertisekosten, voor welke laatst bedoelde kosten partijen naar de schadestaat-procedure zijn verwezen. De rechtbank heeft deze posten toegewezen, omdat [appellanten] daartegen geen gemotiveerd verweer heeft gevoerd.
14. Tegen de toewijzing van de wettelijke rente voert [appellanten] aan - in essentie - dat
zulks in strijd is met art. 27 lid 1 CMR, welk artikel een fixatie van de
renteschade behelst op het (vaste) percentage van 5 %.
15. Het betoog van [appellanten] met betrekking tot de wettelijke rente treft doel. Art. 27
lid 1 CMR bevat een fixatie van de renteschade op 5% van de hoofdsom, zodat in
zoverre het beroepen eindvonnis waarin - in plaats van de CMR-rente ad 5 % - de
wettelijke rente is toegewezen, niet in stand kan blijven.
16. Ook de klacht over de toewijzing door de rechtbank van de buitengerechtelijke kosten en de expertisekosten treft doel. Het gesloten stelsel van de CMR met betrekking tot de toewijsbaarheid van schadevergoeding sluit - gezien het bepaalde in art. 23 lid 4 in fine - uit dat deze posten voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Ook in dit opzicht treft grief III doel.
De slotsom
17. De slotsom op grond van het voorgaande luidt als volgt. De grieven I en II missen beide doel; grief III slaagt. Voorzover in het eindvonnis over de verschuldigde hoofdsom méér rente is toegewezen dan 5% per jaar, kan dat vonnis niet in stand blijven. Hetzelfde geldt met betrekking tot de toewijzing van de buitengerechtelijke kosten en de expertisekosten, waarvoor geen toereikende grondslag bestaat. Voor het overige zullen de beroepen vonnissen worden bekrachtigd; voor honorering van enig bewijsaanbod bestaat geen aanleiding.
18. Tenslotte zal het hof - ambtshalve - ingaan op de vraag of, en zo ja, in hoeverre de vernietigingen als door [appellanten] nagestreefd in grief III, mede werking dienen te hebben ten aanzien van de positie van de rechtspersoon naar buitenlands recht "BLC"SP.ZO.O, gevestigd te Krakou (Polen), waar de - te vernietigen - hoofdelijke veroordelingen door de rechtbank steeds betrekking hebben op álle gedaagden in prima, waaronder "BLC"SP.ZO.O, een en ander nu laatstgenoemde rechtspersoon geen appel heeft ingesteld.
19. Nu het evenwel niet gaat om een ondeelbare rechtsverhouding die noopt tot de conclusie dat voor alle gedaagden een gelijke beslissing dient te worden gegeven, terwijl ook de hoofdelijke verbondenheid zulks niet meebrengt, zal het hof de (uitsluitend) op vordering van [appellanten] te geven vernietigingen in het dictum aldus beperken dat alleen [appellanten] zal worden bevrijd van de door de rechtbank gegeven te vernietigen veroordelingen.
20. Nu [appellanten] slechts op een ondergeschikt onderdeel in het gelijk zal worden gesteld, zal [appellanten] als de goeddeels in het ongelijk te stellen partij de kosten van beide instanties dienen te dragen.
21. Hetgeen partijen verder nog te berde hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds vervat dan wel als niet terzake dienende, buiten bespreking blijven.
De beslissing
Het gerechtshof:
Vernietigt het beroepen vonnis d.d. 13 juni 2001, doch alleen voorzover daarin [appellanten] is veroordeeld tot hoofdelijke betaling van de wettelijke rente, de buitengerechtelijke incassokosten en de expertisekosten,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellanten] tot betaling aan Philips van een rente ad 5% per jaar over de hoofdsom van DM 271.521,-- (althans over de tegenwaarde van dat bedrag in Euro's) vanaf 13 september 1995 tot aan de dag van algehele betaling;
wijst af de vordering tot betaling door [appellanten] aan Philips van de wettelijke rente en de buitengerechtelijke incassokosten;
bekrachtigt voor al het overige het vonnis d.d. 13 juni 2001, alsmede het vonnis d.d. 15 maart 2000, voor zover betrekking hebbend op [appellanten];
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Philips te begroten op Euro 3.589,40 aan verschotten en Euro 3.403,50 voor salaris, en verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. Knijp, voorzitter, Bax-Stegenga en De Bock, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 21 januari 2004.