ECLI:NL:GHLEE:2004:AR6436

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
19 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 968/03 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.J.W. Drion
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hypotheekrenteaftrek en kostenvergoeding bij aanslag inkomstenbelasting

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 19 november 2004, staat centraal of het door belanghebbende bepleite bedrag van € 2.806,-- of het door de inspecteur geaccepteerde bedrag van € 1.604,-- als hypotheekrente in aftrek kan worden gebracht. Daarnaast is er een geschil over de kostenvergoeding bij de uitspraak op bezwaar. De belanghebbende had in 2001 een hypothecaire lening verhoogd en de inspecteur had vragen gesteld over de besteding van deze verhoging. De inspecteur verhoogde het verzamelinkomen van de belanghebbende, wat leidde tot een bezwaarschrift. Het hof oordeelt dat de belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de hypotheekverhogingen in verband staan met onderhoud of verbetering van de eigen woning. De inspecteur heeft terecht de bedragen niet in aftrek toegelaten. Het hof concludeert dat de inspecteur niet onrechtmatig heeft gehandeld en dat er geen recht is op een proceskostenvergoeding. Het beroep van de belanghebbende wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 968/03 19 november 2004
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, derde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst /Noord/kantoor Groningen (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de hem voor het jaar 2001 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (: IB/PV).
1. Ontstaan en loop van het geding.
Aan belanghebbende is op 16 april 2003 voor het jaar 2001 een aanslag IB/PV, met als aanslagnummer 1220.44.320.H16, opgelegd naar een verzamelinkomen van € 27.323,--. Tegen deze aanslag heeft belanghebbende tijdig een bezwaarschrift ingediend. Bij de uitspraak op het bezwaarschrift, gedagtekend 11 december 2003, heeft de inspecteur het bezwaarschrift gegrond verklaard en het verzamelinkomen nader vastgesteld op € 25.719,--. Het pro forma beroepschrift (met bijlagen) tegen deze uitspraak is per fax-brief op 11 december 2003 ter griffie ingekomen. Op 27 mei 2004 heeft belanghebbende een aanvullend beroepschrift (met bijlagen) ter griffie ingezonden. De inspecteur heeft op 22 juni 2004 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak door de derde enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 8 september 2004 te Groningen, alwaar namens belanghebbende is verschenen mr. A, belastingadviseur te Z; tevens is aldaar verschenen de inspecteur. Belanghebbendes gemachtigde heeft de ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd. Het hof heeft op 22 september 2004 mondeling uitspraak gedaan; afschriften van het daarvan opgemaakte proces-verbaal zijn per aangetekende post op 6 oktober 2004 aan partijen verzonden. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
Op 7 oktober 2004 is bij het hof een verzoek van belanghebbende ingekomen om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het door belanghebbende verschuldigde griffierecht is op 19 oktober 2004 voldaan.
2. De feiten.
Op grond van de gedingstukken en het ter zitting verhandelde staat tussen de partijen als niet, dan wel onvoldoende weersproken het volgende vast:
2.1 De belanghebbende, geboren op .. maart 19.., heeft in 1999 de hypothecaire geldlening ten behoeve van zijn eigen woning verhoogd met circa ƒ 40.362,-- (€ 18.315,--) tot ƒ 100.000,-- (€ 45.738,--). In 2001 heeft belanghebbende de hypothecaire geldlening eigen woning nogmaals verhoogd met ƒ 20.000,-- (€ 9.075,--) tot ƒ 120.000,-- (€54.543,--). Bij de aanslagregeling 2000 zijn bij brief van 25 juli 2001 vragen gesteld over de besteding van de verhoogde hypotheek. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd, waarna de inspecteur bij brief van 4 oktober 2001 aan belanghebbende heeft medegedeeld dat van de aangifte zal worden afgeweken en de hypotheekschuld is gesteld op ƒ 62.000,--.
2.2 Bij de aanslagregeling 2001 heeft de inspecteur op gelijke wijze vragen gesteld over de hypotheekverhoging. Nadat de inspecteur van belanghebbende niets had vernomen, heeft de inspecteur bij de aanslag het door belanghebbende opgegeven verzamelinkomen van € 24.517,-- verhoogd met een bedrag van € 2.806,-- wegens minder rente en kosten eigen woning en vastgesteld op € 27.323,--.
Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft de inspecteur het verzamelinkomen verminderd met € 1.604,-- en vastgesteld op € 25.719,--. De hypotheekschuld heeft de inspecteur per 31 december 2001 vastgesteld op ƒ 62.000,--.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1 Tussen partijen is in geschil of het door belanghebbende bepleite bedrag van € 2.806,--of het door de inspecteur geaccepteerde bedrag van € 1.604,-- als hypotheekrente in aftrek kan worden gebracht. Voorts is in geschil de vraag of bij uitspraak op bezwaar aan belanghebbendes verzoek om een kostenvergoeding tegemoet had moeten worden gekomen.
3.2 Belanghebbende heeft daartoe onder meer aangevoerd dat het onderzoek van de inspecteur en de correctie van de aangifte in verband met de hypotheekverhoging in strijd is met enig in het bewustzijn levend rechtsbeginsel dan wel artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM), het fair trial-beginsel. Voorts heeft belanghebbendes gemachtigde ter zitting nog het bewijsaanbod gedaan om een aantal getuigen te laten horen.
3.3 De inspecteur bestrijdt belanghebbendes grieven.
4. De overwegingen omtrent het geschil:
4.1 In artikel 3.123 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) worden de schulden ter zake van de verwerving van de woning uit artikel 3.120, onderdeel a, uitgebreid met de schulden die zijn aangegaan ter verbetering of onderhoud van de woning. Voorwaarde is dat de verbetering en het onderhoud met schriftelijke bewijzen worden gestaafd.
4.2 Op grond van het bepaalde in artikel 3.120, lid 8 Wet IB worden renten van schulden, die betrekking hebben op per 31 december 1995 bestaande schulden, voorzover deze schulden per die datum verzekerd waren door een hypotheek op een eigen woning en zulks nog steeds zijn met betrekking tot dezelfde woning, aangemerkt als aftrekbare kosten die verband houden met de eigen woning waarop de hypotheek is gevestigd.
4.3 Belanghebbende dient derhalve voor het jaar 1999 aannemelijk te maken dat de verhoging van de rentedragende hypothecaire geldlening eigen woning in 1999 met ƒ 40.362,-- (€ 18.315,--) op het moment van aangaan in direct verband staat met het onderhoud en/of verbetering van de eigen woning. Belanghebbende had dit kunnen doen aan de hand van het overleggen van bijvoorbeeld facturen, nota’s en/of nog andere door de inspecteur in het verweerschrift opgesomde bescheiden. De inspecteur heeft ten aanzien van deze foto’s terecht gesteld dat uit deze foto’s alleen blijkt dat een verbouwing aan de woning heeft plaatsgevonden, maar over de hoogte van de bouwkosten zegt dit nog niets en ook niet wanneer deze verbouwing heeft plaatsgevonden. Uit de overige door belanghebbendes gemachtigde overgelegde bescheiden in de vorm van een getuigenverklaring en een door belanghebbende zelf opgestelde lijst met een opsomming van kasopnames heeft het hof evenmin kunnen afleiden dat deze in relatie staan tot de verbouw/verbetering van de eigen woning. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om de door belanghebbende voorgedragen getuigen te horen over de verrichte werkzaamheden. Immers het gaat er om dat belanghebbende de bestede bedragen aannemelijk maakt aan de hand van bij voorkeur op naam gestelde nota’s e.d. Een getuigenverklaring heeft hieraan geen toegevoegde waarde, zodat het hof om die reden het ter zitting door belanghebbendes gemachtigde gedane schorsingsverzoek dan ook heeft geweigerd. Over het jaar 1999 heeft belanghebbende derhalve niet aannemelijk gemaakt dat de verhoging van de hypothecaire geldlening in direct verband staat met het onderhoud en/of verbetering van de eigen woning.
4.4 Ten aanzien van de hypotheekverhoging in het jaar 2001 geldt hetzelfde als voor de hypotheekverhoging in 1999. Het enige verschil is dat voor het jaar 2001 alleen schriftelijke bescheiden als bewijs kunnen dienen en zoals hierboven reeds is overwogen, heeft belanghebbende daartoe geen enkel bewijs kunnen aandragen. De inspecteur heeft zich derhalve ook wat betreft de hypotheekverhoging in het jaar 2001 terecht op het standpunt gesteld dat een bedrag van € 703,-- niet in aftrek kan worden toegelaten.
4.5 Voorts is het hof niet gebleken dat de inspecteur heeft gehandeld met enig wettelijk voorschrift en/of dat hij anderszins in strijd heeft gehandeld met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur danwel artikel 6 van het EVRM. Voor zover de inspecteur de aangifte van belanghebbende wat betreft de hypotheekverhoging zonder meer heeft gevolgd, kan niet worden gezegd dat sprake is van omstandigheden waaraan belanghebbende een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur kan ontlenen, waarop belanghebbende de jaren daarop ook in rechte mocht vertrouwen. Nu de inspecteur belanghebbende reeds naar aanleiding van de aangifte over het jaar 2000 om schriftelijke bewijsstukken heeft gevraagd met betrekking tot de hypotheekverhoging, hetgeen belanghebbende toen heeft nagelaten, had belanghebbende redelijkerwijs kunnen verwachten dat de inspecteur bij de aangifte over het jaar 2001 hier opnieuw naar zou vragen. Enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of het fair trial-beginsel van artikel 6 EVRM staat hier naar het oordeel van het hof niet aan in de weg.
4.6 Ten aanzien van de gevraagde proceskostenveroordeling in de bezwaarprocedure overweegt het hof dat het huidige artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (:Awb) van toepassing is, aangezien de aanslag waartegen bezwaar is gemaakt dateert van 16 april 2003 en dus bekend is geworden na 12 maart 2002. De belastingrechter is derhalve bij uitsluiting bevoegd om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Ingevolge artikel 7:15 lid 2 van de Awb geldt dat echter uitsluitend voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Naar het oordeel van het hof kan het de inspecteur niet worden tegengeworpen dat eerst na indiening van het bezwaarschrift van belanghebbende hij de beschikking krijgt over de juiste gegevens om de aanslag vast te stellen. Zoals het hof hierboven reeds heeft overwogen, is ook anderszins niet sprake van onrechtmatig handelen door de inspecteur. Derhalve bestaat geen recht op een proceskostenveroordeling en dient het gedane verzoek daartoe te worden afgewezen.
4.7 Hetgeen overigens door belanghebbende is aangevoerd kan naar het oordeel van het hof niet tot een ander oordeel leiden.
4.8 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat belanghebbendes beroep hem niet kan baten en dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5. De conclusie
Gelet op het vorenstaande moet het beroep ongegrond worden verklaard.
6. De proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing
Het gerechtshof:
verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 19 november 2004 door mr. F.J.W. Drion, raadsheer, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J. de Jong en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen op: 24 november 2004