4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Volgens artikel 72 van de Wet is het premie-inkomen het gezamenlijke bedrag van de in het kalenderjaar genoten winst uit onderneming, winst uit binnenlandse onderneming en zuivere inkomsten uit buiten dienstbetrekking verrichte tegenwoordige arbeid.
4.2 Ingevolge het tweede lid van artikel 42 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 worden bij het bepalen van winst uit onderneming de aan het houden van een personenauto verbonden kosten geacht tot een bedrag van ten minste twintig percent van de catalogusprijs - met inbegrip van de omzetbelasting en vermeerderd met de belasting van personenauto's en motorrijwielen – van de auto niet te zijn gemaakt ten behoeve van de onderneming. In het zevende lid van dit artikel is bepaald dat voor de toepassing van het tweede lid onder personenauto wordt verstaan een personenauto als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992. Door de inspecteur is ervan uitgegaan dat de bedrijfsauto een personenauto is in voormelde zin. Gesteld noch gebleken zijn feiten die de conclusie rechtvaardigen dat dit uitgangspunt onjuist is, zodat het hof de inspecteur daarin volgt. Aan dit uitgangspunt doet niet af dat de Peugeot als bedrijfsauto onderdeel uitmaakt van het ondernemingsvermogen van belanghebbende.
4.3 Volgens het vijfde lid van artikel 42 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is het tweede lid niet van toepassing indien blijkt dat de auto op jaarbasis voor minder dan 1000 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. De (zware) bewijslast daartoe ligt, naar het oordeel van het hof, bij belanghebbende. Hij dient overtuigend aan te tonen dat de Peugeot in het jaar 1999 voor minder dan 1000 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt. Hiervoor geldt de vrije bewijsleer. Een sluitende kilometeradministratie van alle ritten geldt niet als enige bewijsmiddel.
4.4 Belanghebbende heeft achteraf een kilometeradministratie van de ritten van de bedrijfsauto in het jaar 1999 samengesteld aan de hand van facturen, weekbonnen en garagefacturen en met behulp van een wegenkaart. Voor het jaar 1999 hanteert belanghebbende een beginstand van 18.349 kilometer, zijnde de eindstand van het jaar 1998. Als sluitpost van de kilometeradministratie van de ritten in het jaar 1999 heeft belanghebbende 1.000 kilometer opgenomen voor ritten verreden voor inkoop materialen, besprekingen van offertes etc. Een concrete onderbouwing hiervan ontbreekt. Verder heeft belanghebbende in zijn kilometeradministratie opgenomen dat met de bedrijfsauto in het jaar 1999 tweemaal gereden is van M naar Z v.v. ten behoeve van de inkomsten uit de recreatiewoningen. Deze ritten (in totaal 934 kilometer) zijn, zoals belanghebbende ook aangeeft, voor privédoeleinden gemaakt. Gelet op het ontbreken van een concrete onderbouwing van voormelde 1.000 kilometer en op de reeds genoteerde 934 privé-kilometers is, naar het oordeel van het hof, de door belanghebbende achteraf samengestelde kilometeradministratie onvoldoende om te dienen als tegenbewijs in het kader van de autokostenfictie. Ook anderszins is belanghebbende niet geslaagd in het leveren van het tegenbewijs. Het feit dat hij een Suzuki Jeep in privé heeft die hij voor privédoeleinden gebruikt, dan wel dat hij wegens nekklachten aangewezen is op een personenauto met geel kenteken, of dat in de periode van mei 1997 tot en met 31 december 2000 met de bedrijfsauto slechts 37.002 kilometers zijn gereden, dat hij en zijn echtgenoten wandelaars zijn en dat de bedrijfsauto ongeschikt is voor privé-ritten kan het hof niet overtuigen ten aanzien van hem de autokostenfictie buiten toepassing te laten. Verder is het niet aan het hof om de innerlijke waarde of de billijkheid van artikel 42 van de Wet te beoordelen.
4.5 Voorafgaand aan het achteraf samenstellen van de kilometeradministratie heeft belanghebbende de inspecteur op de hoogte gesteld van de wijze waarop hij voornemens was dit te gaan doen. Hierin vindt het hof geen aanleiding om te oordelen dat de inspecteur is gebonden aan het resultaat daarvan. Ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat de inspecteur in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel. Alhoewel het de inspecteur had gesierd dat hij belanghebbende op de hoogte had gesteld van het model rittenstaat ten behoeve van een sluitende kilometeradministratie (Besluit staatssecretaris van Financiën 12 juli 1995, nr. DB95/2609M, BNB 1995/259), kan het feit dat hij dit niet heeft gedaan er niet toe leiden dat de autokostenfictie buiten toepassing blijft. Dit geldt ook voor het feit dat het controlerapport niet rechtstreeks is verstuurd naar of besproken met belanghebbende. In voormelde omstandigheden ziet het hof geen reden voor een vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht.
4.6 Belanghebbende is ter zake van de beschikking heffingsrente niet-ontvankelijk in zijn beroep, omdat hij ter zake daarvan geen bezwaar heeft gemaakt en de inspecteur daaromtrent ook geen uitspraak heeft gedaan. Ter zake van de heffingsrente heeft belanghebbende overigens niet gesteld dat de inspecteur bij het in rekening brengen van heffingsrente is afgeweken van enige wettelijke regeling en het hof is dit ook anderszins niet gebleken.
4.7 Met betrekking tot het hoorverslag is belanghebbende van mening dat dit verslag niet compleet is dan wel onjuistheden bevat. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat hij daardoor niet overeenkomstig de daarvoor gestelde regels is gehoord, leidt schending van artikel 7:7 Algemene wet bestuursrecht, naar het oordeel van het hof, niet tot een vernietiging van de uitspraak waarvan beroep. Overigens ziet het hof niet in dat belanghebbende door het hoorverslag zoals het is opgesteld is benadeeld, aangezien hij in beroep alsnog de gelegenheid heeft gehad om het hoorverslag aan te vullen dan wel te corrigeren, hetwelk heeft meegewogen in het oordeel van het hof omdat de inspecteur deze aanvullingen en correcties niet heeft betwist. Van schending van de artikelen 7:5 en 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht of van enig beginsel van behoorlijk bestuur is overigens ook niet gebleken.
4.8 Het overvloede merkt het hof op dat hij het niet tot zijn taak rekent om te oordelen over al de klachten die belanghebbende heeft geuit in het kader van de klachtenprocedure. Immers, een klacht in het kader van de klachtenprocedure en het beroep zijn verschillende middelen voor een belastingplichtige om grieven naar voren te brengen. Deze middelen kennen hun eigen verloop.
4.9 Het vorenoverwogene leidt ertoe dat moet worden beslist als hierna te vermelden. Het hof volgt de inspecteur niet in zijn standpunt dat de onderhavige navorderingsaanslag berekend dient te worden naar een premie-grondslag van € 14.936, -, nu hij daarbij gelet op artikel 72 van de Wet uitgaat van een rechtens onjuist standpunt.