6. De overwegingen omtrent het geschil.
6.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 44m, eerste lid, van de
Wet wordt ten aanzien van de belastingplichtige die winst uit onderneming geniet en bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 18 jaar, doch nog niet die van 65 jaar heeft bereikt, een zelfstandigenaftrek toegepast indien gedurende het kalenderjaar de voor werkzaamheden beschikbare tijd voor tenminste 1.225 uren in beslag wordt genomen door het voor eigen rekening feitelijk drijven van een onderneming.
Ingevolge het bepaalde in het tweede lid van dit artikel bedraagt de zelfstandigenaftrek bij een winst van minder dan f 87.700,-- een bedrag van f 8.345,--.
6.2 Vast staat dat belanghebbende in het onderhavige jaar aan alle eisen, gesteld in artikel 44m, eerste en tweede lid, van de Wet voldoet, behoudens het aantal uren dat voor het drijven van de onderneming is besteed, welk aantal onderwerp van geschil is.
6.3 Nu bij het opleggen van de primitieve aanslag door de inspecteur de bij de aangifte toegepaste zelfstandigenaftrek is geaccepteerd en de inspecteur zich bij de onderhavige navorderingsaanslag thans op een ander standpunt dienaangaande stelt, dient eerst te worden onderzocht of correctie van de zelfstandigenaftrek bij de navorderingsaanslag terecht is geschied.
6.4 Ingevolge het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (nader: de AWR) kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan echter geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
6.5 Tussen partijen is niet in geschil dat te dezer zake van kwade trouw aan de zijde van belanghebbende geen sprake is.
6.6 De inspecteur stelt dat de resultaten van een boekenonderzoek hem aanleiding hebben gegeven te twijfelen aan de juistheid van de toegepaste zelfstandigenaftrek.
6.7 Vast staat dat bij de aangifte van belanghebbende voor de inkomstenbelasting voor het jaar 1995 een winst- en verliesrekening van belanghebbendes onderneming is gevoegd waaruit een in dat jaar behaalde omzet van f 7.735,-- blijkt. Bij een voor de zelfstandigenaftrek benodigd aantal van 1.225 uren is hieruit een gemiddelde opbrengst van f 6,31 per uur af te leiden.
6.8 Een gemiddelde uuropbrengst van f 6,31 acht het hof voor een onderneming, werkzaam op het gebied van administratie en belastingadvies, dermate laag dat zulks de inspecteur bij het regelen van de primitieve aanslag behoorde te nopen tot het instellen van een onderzoek naar de oorzaak en achtergrond van deze opbrengst. Een dergelijk onderzoek heeft de inspecteur toen niet ingesteld.
6.9 Nu de feiten met betrekking tot de door belanghebbende voor het drijven van de onderneming bestede uren door een onderzoek als vorenbedoeld de inspecteur redelijkerwijs bekend hadden kunnen en behoren te zijn, is naar ’s hofs oordeel te dezen sprake van de in de laatste volzin van artikel 16, eerste lid, van de AWR vervatte uitzondering.
6.10 Daargelaten de vraag of belanghebbende voor wat betreft de zelfstandigenaftrek heeft voldaan aan het urencriterium kan navordering ter zake van de zelfstandigenaftrek niet plaatsvinden.
6.11 Dientengevolge is het beroep gegrond en dient het belastbaar inkomen, naar door de inspecteur niet is bestreden, te worden verlaagd tot f 9.737,--.
6.12 In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten het hof op grond van het Besluit proceskosten fiscale procedures bepaalt op nihil.
6.13 Nu het hof reeds in eerste aanleg heeft bepaald dat het betaalde griffierecht ad € 27,23 door de inspecteur aan belanghebbende dient te worden vergoed en de Hoge Raad deze beslissing in stand heeft gelaten, zal het hof thans daaromtrent niets naders bepalen.