Aangaande het eigenlijke geschil:
5.4 Ingevolge het bepaalde in artikel 1, leden 1 tot en met 3, van de Wet wordt de BPM geheven met betrekking tot personenauto’s en motorrijwielen, waarbij de belasting verschuldigd is ter zake van de registratie van een personenauto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens, dan wel, indien geen nieuw kenteken wordt opgegeven, ter zake van de aanvang van het gebruik als personenauto in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994.
5.5 Blijkens de bijlage bij de bestreden uitspraak is voor de personenauto’s waarvoor de BPM op aangifte is voldaan en waartegen bezwaar is gemaakt een kenteken als vorenbedoeld opgegeven.
5.6 In artikel 9 van de Wet is bepaald tot welke omvang de belasting wordt berekend, op welk belastingbedrag, ingeval het gaat om gebruikte personenauto’s gelijk te dezen het geval is, ingevolge het bepaalde in artikel 10 van de Wet een vermindering wordt toegepast.
5.7 In artikel 10, tweede lid, van de Wet is bepaald dat de vermindering wordt berekend op een percentage van de belasting, welk percentage volgt uit een aldaar vermelde tabel. Deze tabel is gebaseerd op de tijdsduur die is verstreken na het tijdstip waarop de personenauto voor het eerst in gebruik is genomen.
5.8 In het Besluit heeft de directeur-generaal Belastingdienst namens de staatssecretaris van Financiën goedgekeurd dat, indien blijkt dat het werkelijke afschrijvingspercentage van de betreffende personenauto hoger is dan het afschrijvingspercentage volgens de tabel van artikel 10, tweede lid, van de Wet, dit hogere afschrijvingspercentage kan worden toegepast voor de bepaling van de verschuldigde BPM. Daarbij is als voorwaarde gesteld dat de aangever een beroep doet op deze goedkeuring en dat de aangever aantoont in hoeverre de afschrijving afwijkt van de vermindering volgens de tabel.
5.9 Tussen partijen is –terecht- niet in geschil dat “de heffing door een Lid-Staat van een belasting op uit een andere Lid-Staat afkomstige gebruikte voertuigen in strijd is met (thans) artikel 90 van het Verdrag, wanneer het bedrag van de belasting, dat is berekend zonder rekening te houden met de werkelijke waardevermindering van het voertuig, hoger is dan het bedrag van de restantbelasting dat is begrepen in de waarde van vergelijkbare gebruikte motorvoertuigen die reeds op het nationale grondgebied zijn geregistreerd”.
5.10 Blijkens het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te Luxemburg van 22 februari 2001 (C-393/98, nader: het arrest Gomes Valente), overweging 24, kan een lidstaat in een wettelijke of bestuurlijke bepaling vastleggen dat de waardevermindering wordt bepaald door middel van forfaitaire tabellen, die in het algemeen de werkelijke waarde zeer sterk benaderen. Volgens overweging 26 van dat arrest is een dergelijk stelsel van belastingheffing echter slechts verenigbaar met artikel 90 van het Verdrag indien het zodanig is opgezet dat –redelijke schattingen die in een dergelijkstelsel onvermijdelijk zijn, daargelaten- iedere discriminerende werking is uitgesloten.
5.11 In de parlementaire geschiedenis van het wetsontwerp 26 245, waarbij artikel 10 van de Wet werd gewijzigd naar de huidige vorm, Kamerstukken II 1998/99, nr. 5 (nota n.a.v. het verslag) valt te lezen dat de in artikel 10, tweede lid, van de Wet vervatte tabel is gebaseerd op een tweetal onderzoeken, uitgevoerd door het Nederlands Economisch Instituut en de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst, die uitkomen op een reële afschrijving van 21% voor het eerste jaar en 14% voor het tweede jaar. Gegevens van de brancheorganisaties laten een afschrijving van 22% respectievelijk 15% zien, terwijl de Europese Commissie uitgaat van 24% respectievelijk 13%. Nu de in de Wet vervatte tabel eveneens uitgaat van een afschrijving van 24% respectievelijk 13% is daarbij naar ’s hofs oordeel, gelet op het vorenstaande, sprake van een redelijke schatting als bedoeld in vorenvermelde overweging 26.
5.12 In overweging 31 van het arrest Gomes Valente is geoordeeld dat een forfaitaire tabel die weliswaar de algemene ontwikkeling van de waardevermindering van voertuigen weergeeft, maar dit slechts bij benadering doet, niettemin verenigbaar is met artikel 90 van het Verdrag, indien daarbij voor de eigenaar van een ingevoerd voertuig de mogelijkheid bestaat om toepassing van deze tabel op zijn voertuig in rechte te betwisten.
5.13 Bovenvermelde mogelijkheid tot betwisting is belanghebbende bij het Besluit gegeven. Tezamen met het oordeel dat de tabel een redelijke schatting geeft van de waardevermindering van personenauto’s leidt zulks tot het oordeel dat de berekening van het tarief volgens artikel 10 van de Wet geen strijd oplevert met het bepaalde in artikel 90 van het Verdrag.
5.14 De omstandigheid dat de in artikel 10 van de Wet vervatte tabel een redelijke schatting van de waardevermindering van personenauto’s geeft betekent dat de inspecteur, als die bij de heffing van de BPM van die tabel uitgaat, op redelijke wijze de waardebepaling van de personenauto hanteert.
De belanghebbende, die afwijking van deze waardebepaling bepleit, zal dan ook feiten of omstandigheden moeten stellen die de afwijking rechtvaardigen.
5.15 Namens belanghebbende is dienaangaande aangevoerd dat het prijspeil van gebruikte Porsches in Duitsland op vergelijkbare hoogte ligt als in Nederland. Hij verbindt daaraan de conclusie dat door de heffing van BPM de prijs van uit Duitsland geïmporteerde Porsches hoger komt te liggen dan vergelijkbare Porsches die oorspronkelijk ongebruikt op de Nederlandse markt zijn gebracht. Hieruit zou blijken dat de op uit Duitsland geïmporteerde Porsches een hoger bedrag aan BPM drukt dan het in de waarde van Nederlandse Porsches begrepen aandeel aan BPM. Volgens belanghebbende wordt daardoor de handel in uit Duitsland geïmporteerde Porsches belemmerd.
5.16 Belanghebbende heeft geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die deze stelling ondersteunen.
5.17 De inspecteur heeft deze stelling van belanghebbende weersproken en daarentegen als bijlage bij het verweerschrift een overdruk uit het Dagblad van het Noorden van 29 maart 2003 overgelegd, waarin een vraaggesprek met belanghebbende is weergegeven. Zo al uit de weergave van de inhoud van dat vraaggesprek enige conclusie mag worden getrokken, dan is dat in elk geval niet een ondersteuning van belanghebbendes standpunt.
5.18 Ook uit de aantallen door belanghebbende geïmporteerde Porsches en de frekwentie waarmee dat is gebeurd, blijkende uit in elk geval het bezwaar dat thans onderwerp van de procedure is, moet eerder het tegendeel van belanghebbendes standpunt worden afgeleid. Bij een nadeel, zoals door belanghebbende gesteld, zou het toch volstrekt onzakelijk zijn de auto’s in die aantallen vanuit Duitsland op de Nederlandse markt te brengen.
5.19 Naar ’s hofs oordeel is belanghebbendes bezwaar tegen de heffing van BPM in deze vorm dan ook ongegrond.