BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
BK-03/00586 9 september 2004
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van
X te Z (: de belanghebbende)
het Hoofd afdeling Financiën van gemeente Heerenveen (: de ambtenaar)
gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan hem uitgereikte waardebeschikking van nagenoemde onroerende zaak.
1.1. In het kader van de Wet waardering onroerende zaken (: de Wet) heeft de ambtenaar de waarde van de onroerende zaak a-laan 17 te Z (: de onroerende zaak) bij waardebeschikking d.d. 28 februari 2003 per waardepeildatum 1 januari 1999, geldend voor het tijdvak van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2004, vastgesteld op € 293.000,--.
1.2. Deze waarde heeft de ambtenaar na daartegen door de belanghebbende gemaakt bezwaar bij uitspraak van 4 juni 2003 gehandhaafd.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende bij een op 9 juli 2003 bij het hof binnengekomen beroepschrift beroep ingesteld. Bij brief van 5 augustus 2003 heeft de belangende het beroep aangevuld met de gronden.
1.4. Van de ambtenaar is op 6 oktober 2003 een verweerschrift met bijlagen ontvangen.
1.5. Bij brief van 6 juni 2004 heeft de belanghebbende schriftelijk gereageerd op het verweerschrift van de ambtenaar
1.6. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op de zitting
van 17 juni 2004 te Leeuwarden, alwaar zijn verschenen de belanghebbende en de gemachtigden van de ambtenaar.
1.7. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. Het geschil en de standpunten van partijen.
2.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de vastgestelde waarde overeenkomt met de waarde in het economische verkeer per waardepeildatum 1 januari 1999.
2.2. De belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. Hij bepleit een waarde van € 215.000,--. De ambtenaar concludeert tot bevestiging van de beroepen uitspraak.
2.3. Voor een meer uitvoerige uiteenzetting van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.
Partijen hebben daaraan ter zittingen geen nadere gronden aangevoerd.
3. De overwegingen omtrent het geschil.
3.1. Ingevolge artikel 17 , lid 1, van de Wet wordt een waarde aan een onroerende zaak toegekend. Ingevolge lid 2 van dat artikel wordt de waarde bepaald op de waarde, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
3.2. Ingevolge artikel 18, lid 1, van de Wet wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum (in casu 1 januari 1999) heeft naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert.
3.3. Ingevolge artikel 4, lid 1 onder a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (: de Uitvoeringsregeling), wordt de waarde, bedoeld in artikel 17, lid 2, van de Wet voor woningen onder meer bepaald door middel van een methode van vergelijking met referentieobjecten.
3.4. De ambtenaar, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft voor de onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde gebruik gemaakt van een taxatierapport d.d. september 2003 van A te L.
3.5. Blijkens dit rapport is de waarde van de onroerende zaak door middel van een methode van vergelijking met referentieobjecten als bedoeld in de Uitvoeringsregeling bepaald op € 293.000,--.
3.6. Voor zover de belanghebbende bepleit dat de vastgestelde waarde niet kan worden afgeleid van de in het taxatierapport genoemde transacties van referentieobjecten overweegt het hof dat het gebruik van referentieobjecten is bedoeld om transactiewaarden te vergelijken en dat de verkoop van zodanige referentieobjecten te alle tijde als bevestiging van de vastgestelde waarde kan dienen. Hierbij is niet vereist dat het vergelijkingsobject identiek is aan de woning waarvan de waarde dient te worden vastgesteld. Het hof is dan ook van oordeel dat de genoemde vergelijkingsobjecten de door de ambtenaar vastgestelde waarde in voldoende mate onderbouwen. Daar doet niet aan af dat een tweetal vergelijkingsobjecten meer inhoud hebben en alle vergelijkingsobjecten op een grotere kavel zijn gelegen, nu deze verschillen naar het oordeel van het hof in voldoende mate tot uitdrukking zijn gebracht in het waardeniveau. Hierbij zij opgemerkt dat de ambtenaar tot in de beroepsfase het bewijs mag aanvullen of wijzigen. Zulks impliceert dat hij in de beroepsfase referentieobjecten mag toevoegen en/of gebruik mag maken van geheel andere referentieobjecten. De terzake opgeworpen grieven falen derhalve.
3.7. Voor zover de belanghebbende heeft bepleit dat zijn woning dient te worden vergeleken met het objecten b-laan 24, een zelfde woning als de zijne, recentelijk verkocht voor € 365.000,-- en het object a-laan 38, in 2003 verkocht voor een bedrag van € 470.000,--, overweegt het hof dat de verkoopdata van deze objecten zodanig ver verwijderd zijn van de peildatum 1 januari 1999 dat die objecten niet voor vergelijking in aanmerking kunnen komen.
3.8. Nu blijkens het taxatierapport bij de waardevaststelling onder meer rekening is gehouden met de ligging van de onroerende zaak is aldus voldoende aannemelijk dat rekening is gehouden met verkeerslawaai. De terzake opgeworpen grief faalt derhalve.
3.9. Op grond van de inhoud van het verweerschrift van de ambtenaar en het daarbij overgelegde taxatierapport is het hof van oordeel dat de ambtenaar de waarde van de onroerende zaak niet hoger heeft vastgesteld dan de waarde in het economische verkeer per waardepeildatum 1 januari 1999. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de grieven van belanghebbende niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
3.10. Het beroep is gelet op het voorgaande ongegrond.
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het hof:
verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan door Prof. mr Aardema, vice-president, voorzitter, lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van de heer Haarsma als griffier en in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden
op 9 september 2004, door de voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De voorzitter,
M. Haarsma Prof. mr E. Aardema
Op 22 september 2004 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.