Op grond van de onder 2.1 en 2.2 vermelde feiten staat vast dat geen sprake is van een levering als bedoeld in artikel 11 lid 1 letter a sub 1e en dat dat geen verzoek als bedoeld in artikel 11 lid 1 letter a sub 2e van de Wet is ingediend.
Op grond hiervan kan het hof tot geen andere conclusie komen dan dat de levering van het perceel aan belanghebbende is aan te merken als een vrijgestelde levering van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 11 lid 1 letter a van de Wet, zodat terzake van de litigieuze levering geen omzetbelasting is verschuldigd.
4.2. Ingevolge artikel 35 lid 1 letter j van de Wet is de leverende ondernemer verplicht aan de afnemer een factuur uit te reiken waarop is vermeld “ het bedrag van de belasting dat terzake van de levering verschuldigd is geworden. Vermelding van een ander bedrag aan belasting is niet toegestaan.”.
4.3. Ingevolge artikel 15 lid 1 letter a van de Wet kan de ondernemer als voorbelasting in aftrek brengen de omzetbelasting welke aan hem door een andere ondernemer terzake van een verrichte levering in rekening is gebracht “ op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur”.
4.4. Op grond van het onder 4.1 tot en met 4.3 overwogene is het hof van oordeel, dat de op de aan belanghebbende verzonden factuur vermelde omzetbelasting ten bedrage van f 34.437,90 geen omzetbelasting betreft die op grond van artikel 15 lid 1 letter a van de Wet door belanghebbende als voordruk in aftrek kan worden gebracht, zodat, nu vaststaat dat belanghebbende het bedrag op aangifte heeft teruggevraagd en terugontvangen, sprake is van te weinig betaalde omzetbelasting als bedoeld in artikel 20 van de Algemene wet rijksbelastingen welke middels een naheffingsaanslag kan worden nageheven. Daaraan doet niet af dat, zoals belanghebbende stelt, de Belastingdienst in dat geval tweemaal omzetbelasting ontvangt en wel van de gemeente Franekeradeel en van belanghebbende middels de litigieuze naheffingsaanslag, aangezien het om twee afzonderlijke leveringen gaat die ieder hun eigen fiscale gevolgen moeten worden beoordeeld en niet, zoals belanghebbende stelt, om dubbele heffing over één en dezelfde levering.
De opmerking van belanghebbende in dit verband dat de gemeente Franekeradeel kennelijk belasting heeft afgedragen die niet verschuldigd was treft overigens geen doel aangezien op grond van artikel 37 van de Wet op factuur vermelde omzetbelasting altijd dient te worden afgedragen.
4.5. Het hof heeft vervolgens onderzocht of de aftrek door belanghebbende op grond van de door de inspecteur in zijn verweerschrift aangehaalde Resolutie van 23 april 1986 nr 286-1389 (: de Resolutie) in stand kan worden gelaten of dat op grond van het gelijkheidsbeginsel, zoals belanghebbende stelt, de naheffingsaanslag achterwege moet blijven.
4.6. Punt 4 van de Resolutie gaat er vanuit dat de fiscus ten aanzien van ten onrechte in rekening gebrachte omzetbelasting in beginsel over een tweeledige heffingsmogelijkheid beschikt te weten of heffen op grond van artikel 37 van de Wet bij de leverancier ( i.c. mevrouw C) of naheffen van de ten onrechte bij de afnemer ( i.c. belanghebbende) plaatsgevonden hebbende aftrek.
Met betrekking tot de daarbij te volgen gedragslijn wordt in de Resolutie onder meer – kort samengevat – opgemerkt dat, ondanks de vrijheid van de fiscus om bij de afnemer de in aftrek gebrachte omzetbelasting na te heffen, indien aannemelijk is dat naheffing bij de leverancier geen effect zal sorteren – de afnemer blijft immers zelf verantwoordelijk voor hetgeen hij zich in rekening laat brengen en dient ook de mogelijk daaruit voortvloeiende schade zelf te dragen – er niettemin omstandigheden denkbaar zijn, dat met inachtneming van de regels van goed bestuur de aftrek bij de afnemer in stand kan worden gelaten.
Van zodanige omstandigheden kan sprake zijn indien de afnemer niet kan worden verweten dat hij bij de beoordeling van de aan hem uitgereikte factuur niet de nodige zorgvuldigheid heeft betracht en hij, gezien de hem ter beschikking staande gegevens en het geheel van feiten en omstandigheden redelijkerwijs tot de gevolgtrekking kan komen dat de leverancier de verschuldigde omzetbelasting verschuldigd was.
4.7. Op grond van hetgeen het gerechtshof ter kennis is gekomen uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, alsmede de onder 2 vermelde feiten en omstandigheden, in onderling verband bezien, is het gerechtshof van oordeel dat van dergelijke omstandigheden geen sprake is.
Het hierna volgende heeft mede tot dit oordeel bijgedragen.
Vaststaat dat belanghebbende de aankoop van het pand door mevrouw C op 12 augustus 1999 heeft gefinancierd en aan mevrouw C verzocht heeft de terug te ontvangen omzetbelasting direct op de lening af te lossen. Het hof leidt hieruit af dat belanghebbende vanaf de aanvang bij het geheel van rechtshandelingen is betrokken geweest.
Op het perceel werd reeds vanaf 1 juli 1991 eerst door de heer D en vervolgens door mevrouw C een onderneming uitgeoefend hetgeen belanghebbende bekend was cq redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. Noch in de akte van 12 augustus 1999 noch in die van 30 augustus 1999 is het perceel omschreven als bouwterrein, terwijl daarnaast uit beide akten blijkt dat mevrouw C op het perceel een onderneming uitoefende.
Tevens stelt het gerechtshof vast dat in het Besluit van Burgemeesters en Wethouders ( onderdeel van productie 3 bij het beroepschrift, door de gemachtigde in zijn pleitnota ten onrechte als “Raadsbesluit” aangehaald) niet wordt gesproken van de verkoop van een bouwterrein zoals belanghebbende in zijn pleitnota stelt, maar van een perceel grond.
Alle rechtshandelingen worden, zoals door de inspecteur in zijn verweerschrift gesteld, en door belanghebbende niet weersproken, begeleid door mr. G advocaat te L, van wie de nodige kennis mag worden verwacht en welke kennis aan belanghebbende kan worden toegerekend.
Tenslotte constateert het gerechtshof dat belanghebbende met betrekking tot de doorlevering van het perceel, binnen een jaar na de aankoop, wel een verzoek als bedoeld in artikel 11 lid 1 letter a sub 2e ingediend heeft, terwijl van gewijzigde omstandigheden niet is gebleken.
Onder deze omstandigheden kan van belanghebbende niet worden gezegd dat hij de nodige zorgvuldigheid heeft betracht en dat hij, nu hij het geheel van feiten kende of had kunnen kennen, redelijkerwijs tot de conclusie kon komen dat mevrouw C de in rekening gebrachte omzetbelasting was verschuldigd.
Op grond van vorenoverwogene heeft de inspecteur er terecht van afgezien de aftrek bij belanghebbende in stand te laten.
4.8.Anders dan belanghebbende meent is van schending van het gelijkheidsbeginsel geen sprake.
Kort samengevat dient voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel sprake te zijn van een vergelijkbaarheid tussen het te berechten geval met gevallen ten aanzien waarvan een begunstigend beleid is gevoerd.
Daarnaast komt ook doorslaggevende betekenis toe aan het gelijkheidsbeginsel wanneer in een meerderheid van vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Bij toepassing van de meerderheidsregel dient echter een geval van een ambtgenoot ten aanzien van wie de inspecteur van belanghebbende niet bevoegd is buiten aanmerking te blijven.
Nu belanghebbende ter ondersteuning van zijn beroep slechts één geval, waarvoor de inspecteur overigens niet bevoegd was, noemt en niet is gesteld noch is gebleken dat sprake is van een begunstigend beleid ten aanzien van met het te berechten geval vergelijkbare gevallen, is het gerechtshof van oordeel dat belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel grond mist.
4.9.Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat het gelijk aan de zijde van de inspecteur is.