ECLI:NL:GHLEE:2004:AR2235

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 2112/02 Voorlopige teruggaaf
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Prof. Mr. Aardema
  • Mr. Drion
  • Mr. Bakker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Stopzetting voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting en de rechtsgeldigheid van de mededeling van de inspecteur

In deze zaak is in geschil of de inspecteur terecht de voorlopige teruggaaf voor het jaar 2002 met ingang van 1 augustus 2002 heeft stopgezet. De belanghebbende had een voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangevraagd, welke hem was verleend. Echter, op 23 juli 2002 heeft de inspecteur de belanghebbende meegedeeld dat de voorlopige teruggaaf per 1 augustus 2002 zou worden stopgezet. Hiertegen heeft de belanghebbende bezwaar aangetekend, maar dit werd afgewezen door de inspecteur. De belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.

Tijdens de zitting op 21 april 2004 werd het standpunt van de belanghebbende gepresenteerd, waarin werd gesteld dat alle onroerende zaken als eigen woning konden worden aangemerkt, en dat de rente als betaalde rente voor de eigen woning moest worden beschouwd. De inspecteur daarentegen stelde dat slechts de financieringsrente van de woning aan de a-straat 43 te Z aftrekbaar was en dat de belanghebbende reeds teruggaven had ontvangen tot een bedrag van f. 10.567,--, waardoor er geen reden was voor een verdere voorlopige teruggaaf.

Het hof overwoog dat de schriftelijke mededeling van de inspecteur niet kon worden aangemerkt als een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking, waardoor het bezwaar van de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard diende te worden. Het hof vernietigde de uitspraak van de inspecteur en verklaarde de belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn bezwaar. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbende.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 2112/02 14 juli 2004
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren van de belastingdienst te Groningen, (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hierna te omschrijven schriftelijke mededeling.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Met betrekking tot belanghebbende heeft de inspecteur op grond van artikel 9.3, eerste lid, Wet IB 2001, juncto artikel 13, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) voor het jaar 2002 een voorlopige teruggaaf vastgesteld.
Bij schrijven van 23 juli 2002 heeft de inspecteur belanghebbende meegedeeld, dat hij met ingang van 1 augustus 2002 de voorlopige teruggaaf 2002 heeft stopgezet.
Belanghebbende heeft tegen deze schriftelijke mededeling een bezwaarschrift ingediend, hetwelk op 20 augustus 2002 bij de inspecteur is binnengekomen.
Gedagtekend 31 oktober 2002 heeft de inspecteur uitspraak gedaan op het bezwaarschrift, waarbij hij het bezwaar heeft afgewezen en belanghebbende heeft meegedeeld dat en op welke wijze hij tegen deze uitspraak in beroep zou kunnen gaan.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift, hetwelk op 5 december 2002 is ingekomen en werd aangevuld bij schrijven (met bijlagen) van 6 juni 2002.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) had ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 21 april 2004, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur.
Van alle en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Belanghebbende was in 2002 eigenaar van het woonhuis a-straat 43 te Z, dat hem als eigen woning diende.
Voorts was belanghebbende in 2002 bloot eigenaar van de woning a-weg 43 te L.
Op 2 november 2001 heeft belanghebbende tesamen met zijn dochter een perceel tuingrond aangekocht aan de b-weg te Z.
In verband met de financiering van deze panden als eigen woning had belanghebbende verzocht om een voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002, welke voorlopige teruggaaf hem werd verleend.
Bij voormeld schrijven van 23 juli 2002, toen belanghebbende inmiddels tot een bedrag van f. 10.567,-- had terug ontvangen op de voorlopige teruggaaf heeft de inspecteur belanghebbende meegedeeld per 1 augustus 2002 de voorlopige teruggaaf stop te zetten.
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak dit bezwaar afgewezen.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht de voorlopige teruggaaf voor het jaar 2002 met ingang van 1 augustus 2002 heeft stopgezet, welke vraag door de inspecteur bevestigend en door belanghebbende ontkennend wordt beantwoord.
4. Het stand punt van belanghebbende.
Namens belanghebbende is – voor zover te dezen van belang, kort samengevat – gesteld in het beroepschrift en mondeling ter zitting:
Alle drie genoemde onroerende zaken kunnen als zijn eigen woning worden aangemerkt, zodat de rente als betaalde rente voor de eigen woning is te beschouwen.
Hij concludeert tot het niet intrekken van de voorlopige teruggaaf.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover – voor zover te dezen van belang, kort samengevat – aangevoerd in het verweerschrift en mondeling ter zitting:
Slechts de financieringsrente met betrekking tot de woning a-straat 43 te Z is aan te merken als aftrekbare rente.
Nu belanghebbende reeds teruggaven heeft ontvangen tot een bedrag van f. 10.567,-- betekent dit, dat hij datgene waarop hij recht zou hebben reeds heeft terug ontvangen, zodat er geen reden is voor een verdergaande voorlopige teruggaaf in 2002.
Hij concludeert tot handhaving van de stopzetting van de voorlopige teruggaaf voor het jaar 2002.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
Vooreerst en vooraf, ambtshalve:
Voor het geval, zoals te dezen, een inspecteur tot het inzicht komt, dat een voorlopige teruggaaf als bedoeld in artikel 9.3, eerste lid, Wet IB 2001, juncto artikel 13, eerste en tweede lid, van de AWR – in zijn visie – tot een te hoog bedrag is vastgesteld, dient hij in het systeem van de wet zulks recht te trekken door het opleggen van een (nadere) voorlopige aanslag als bedoeld in het derde lid van artikel 13 van de AWR.
Een schriftelijke mededeling, zoals in casu door de inspecteur gedaan, dat hij de verdere betaling op de vastgestelde voorlopige teruggaaf stopzet kan daarvoor niet in de plaats treden en niet het door de inspecteur beoogde effect sorteren.
Dit zo zijnde kan de hiervoor bedoelde schriftelijke mededeling van de inspecteur niet worden aangemerkt als een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de AWR, zodat een bezwaar daartegen niet mogelijk is en de inspecteur belanghebbende in zijn onderwerpelijke bezwaar niet-ontvankelijk had behoren te verklaren.
Nu belanghebbende de uitspraak van de inspecteur kennelijk heeft opgevat – en dat gelet op vorm en inhoud redelijkerwijs heeft kunnen en mogen doen – als een uitspraak op een bezwaarschrift op de voet van artikel 25, eerste lid, van de AWR staat tegen die uitspraak ingevolge artikel 26, eerste lid, van de AWR beroep open bij het gerechtshof.
Gelet op hetgeen hiervoor werd overwogen, dient – wat er overigens zij van de door belanghebbende aangevoerde grieven – de uitspraak van de inspecteur te worden vernietigd en belanghebbende alsnog niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn bezwaar.
Aangaande het eigenlijke geschil:
Gelet op hetgeen hiervoor werd overwogen kan het door belanghebbende te dezen aangedragen geschilpunt onbesproken blijven.
In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten het hof op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt op € 966,--.
7. De beslissing:
Het hof verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
verklaart belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn bezwaar;
bepaalt dat het betaalde griffierecht ad € 29,-- aan belanghebbende wordt vergoed door de inspecteur;
veroordeelt de inspecteur tot een vergoeding in de kosten van de procedure ad € 966,--, te betalen door de Staat der Nederlanden.
Gedaan op 14 juli 2004 door prof. Mr. Aardema, vice-president en voorzitter, mr. Drion, raadsheer en mr. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van mr. De Jong-Braaksma als griffier en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter en ondertekend door voornoemde voorzitter en voornoemde griffier.
Op 16 september 2004 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen