5. De overwegingen omtrent het geschil.
5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 17, lid 1, van de Wet dient aan een onroerende zaak een waarde te worden toegekend, welke waarde volgens lid 2 van dit artikel dient te worden bepaald op aldaar omschreven waarde in het economische verkeer.
5.2 In afwijking van de in lid 2 bedoelde waarde moet, volgens lid 3 van dit artikel, de waarde van de onroerende zaak, die niet tot woning dient, te worden bepaald op de vervangingswaarde indien dit leidt tot een hogere waarde dan die ingevolge het tweede lid. Daarbij moet rekening worden gehouden met de aard en bestemming van de zaak en de sedert de stichting van de zaak opgetreden technische en functionele veroudering, waarbij de invloed van latere wijzigingen in aanmerking wordt genomen.
5.3 Partijen gaan er eenparig vanuit dat het bepaalde in artikel 17, lid 3, van de Wet te dezen toepassing dient te vinden. Aan het hof is niet gebleken dat partijen daarbij van een juridisch onjuist standpunt zijn uitgegaan, zodat het hof partijen in dit standpunt volgt.
5.4 De heffingsambtenaar verwijst voor de waardebepaling naar het taxatierapport van C, hetwelk het hof als goed onderbouwd aanvaardbaar voorkomt.
5.5 Namens belanghebbende is ten eerste aangevoerd dat de heffingsambtenaar de bruto vervangingswaarde op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. De gemachtigde verwijst daarbij onder meer naar de “Waarderingsinstructie” en concludeert tot een prijs per vierkante meter van f.2.225,--, respectievelijk f.2.475,-- voor de gedeelten groot 6.296 m² en 2.327 m².
5.6 In het taxatierapport wordt uitgegaan van de “Bouwkostennota 1999” van het College van B, waarin de maximale kosten per vierkante meter voor gebouwen van een verpleeghuis naar het prijspeil 1 januari 1999, worden aangegeven. Daarbij wordt in het taxatierapport voorts rekening gehouden met een aftrek van f.470,-- respectievelijk f.370,-- per m² (11,6% tot 14,8%) wegens het verschil tussen de actuele en de historische bouwwijze en materialen. Zulks acht het hof aanvaardbaar.
5.7 De door de gemachtigde van belanghebbende gehanteerde bouwprijzen per vierkante meter te zijn afgeleid uit de historische bouwkosten, die zijn geïndiceerd naar de waardepeildatum 1 januari 1999. Dit brengt mee een aftrek op de actuele bouwkosten van 29,8% en 21,9% hetgeen het hof aan de hoge kant lijkt, temeer daar aspecten als opzet en indeling van het gebouw hun weerslag behoren te vinden in de functionele afschrijving.
5.8 Tevens wordt in het taxatierapport voor de technische afschrijving op het gedeelte groot 6.296 m² uitgegaan van het jaar van oplevering 1973, terwijl de gemachtigde van belanghebbende uitgaat van het jaar 1971, welk jaar door het hoofd economische en administratieve dienst van belanghebbende is genoemd als jaar van investering.
Het hof gaat er van uit dat het gebruik van de onroerende zaak voornamelijk is aangevangen in het jaar van oplevering, zodat ook de technische slijtage van de zaak in hoofdzaak toen is aangevangen. Daarmee gaat het taxatierapport voor de berekening van de technische afschrijving terecht uit van het jaar 1973.
5.9 Gelet op het vorenstaande, in aanmerking genomen dat de overige elementen van de waardebepaling tussen partijen niet in geschil zijn, is het hof van oordeel dat bij de bestreden waardebeschikking de waarde van de onroerende zaak niet op een te hoog bedrag is vastgesteld.
5.10 Het beroep is derhalve ongegrond.
5.11 Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.