ECLI:NL:GHLEE:2004:AP8938

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
9 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 277/02 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslagen en aftrekken in het kader van de AWBZ

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 9 juli 2004, staat de belastingaanslag van belanghebbende voor de jaren 1996 tot en met 1999 centraal. Belanghebbende, een jonggehandicapte die in een AWBZ-instelling woont, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen die zijn opgelegd op basis van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De inspecteur heeft de aanslagen voor de jaren 1996, 1997 en 1998 gehandhaafd, terwijl de aanslag voor 1999 is verminderd. Belanghebbende heeft in beroep gevraagd om een aftrek voor eigen bijdrage AWBZ en kosten van cliëntvertegenwoordiging in 1998. Het hof heeft vastgesteld dat de inspecteur terecht rekening heeft gehouden met een bedrag aan rente bij de berekening van de aftrek voor eigen bijdrage AWBZ. Tevens is geoordeeld dat de kosten van cliëntvertegenwoordiging niet in aftrek kunnen worden gebracht, omdat deze niet van geneeskundige of heelkundige aard zijn. Het hof heeft de uitspraken van de inspecteur voor de jaren 1998 en 1999 vernietigd en de aanslagen verminderd. De proceskosten zijn toegewezen aan belanghebbende, die een vergoeding van de gemaakte kosten heeft gekregen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van aftrekken in belastingzaken, vooral in situaties met bijzondere omstandigheden zoals die van belanghebbende.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 277/02 9 juli 2004
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraken van het hoofd van de eenheid Particulieren van de belastingdienst te Leeuwarden (hierna: de inspecteur), gedaan op de bezwaarschriften van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premieheffing voor de jaren 1996, 1997, 1998 en 1999.
1. Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende werd voor de jaren 1996, 1997, 1998 en 1999 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangeslagen naar belastbare inkomens als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor de onderhavige jaren gold, (hierna te noemen: de Wet) van respectievelijk f 22.697,-, f 23.323,-, f 22.187,- en f 21.097,-.
Op de tijdig ingediende bezwaarschriften van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraken van 18 december 2001 de aanslagen voor de jaren 1996, 1997 en 1998 gehandhaafd en bij de bestreden uitspraak van 5 januari 2002 de aanslag voor het jaar 1999 veminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van
f 19.856,-.
Belanghebbende is tegen deze uitspraken in beroep gekomen bij een pro-forma beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 29 januari 2002 is ingekomen. Namens belanghebbenden is op 28 februari 2002 het beroep nader gemotiveerd. Het hof heeft vervolgens in een soortgelijke zaak op 29 mei 2003 (kenmerk BK 275/02) uitspraak gedaan. Naar aanleiding hiervan heeft de inspecteur bij ambtshalve beschikkingen van 2 december 2003 het belastbare inkomen voor het jaar 1998 verminderd tot f 22.027,- en voor het jaar 1999 tot
f 19.452,-.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) had ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 9 juni 2004, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbenden en de inspecteur. Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde de door hem ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd.
Van alle vermelde (en hierna nog te vermelde) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 Belanghebbende, geboren op 5 januari 1969 en ongehuwd, woont in het gezinsvervangend tehuis “A” te Z. Dit tehuis is een instelling in de zin van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (: AWBZ).
2.2 Belanghebbende is een jonggehandicapte en heeft voor opname in een AWBZ-instelling niet zelfstandig gewoond.
2.3 Belanghebbende geniet een Wajong-uitkering.
2.4 Voor de jaren 1996, 1997 en 1999 is er geen geschil meer.
2.5 De inspecteur heeft bij genoemde ambtshalve beschikking van 2 december 2003, waarbij het belastbare inkomen voor het jaar 1998 werd verminderd tot f 22.027,-, in het kader van de buitengewone lasten een aftrek voor eigen bijdrage AWBZ van f 160,- verleend. Hij heeft er hierbij rekening mee gehouden dat belanghebbende in dat jaar f 562,- rente heeft genoten.
3. Het geschil en standpunten van partijen
3.1 In geschil is thans nog het antwoord op
- de vraag of de inspecteur terecht bij het berekenen van de aftrek voor eigen bijdrage AWBZ in 1998 rekening heeft gehouden met een bedrag van f 562,- aan rente (zie 2.5);
- de vraag of een bedrag aan f 216,- in 1998 wegens kosten van cliëntvertegenwoordiging WGBO in aftrek kan komen in het kader van de uitgaven ter zake van ziekte en invaliditeit als bedoeld in artikel 46, lid 1, letter b, van de Wet.
3.2 Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend en de inspecteur omgekeerd.
3.3 Voor de onderbouwing van de standpunten van partijen zij verwezen naar de gedingstukken.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Ingevolge HR 27 januari 1993, nr. 28 644, BNB 1993/112, kan tot de als buitengewone last aftrekbare ziektekosten worden gerekend de eigen bijdrage ingevolge de AWBZ, verminderd met de langs subjectieve weg – dat wil zeggen rekening houdend met de in feite door belanghebbende vóór de opneming in het tehuis gevolgde levenswijze - bepaalde besparing op de kosten van huisvesting en voeding die de opneming in het tehuis voor belanghebbende meebracht.
4.2 Vaststaat dat belanghebbende voor de opneming in de AWBZ- instelling geen eigen huishouding heeft gevoerd en dat derhalve geen concrete gegevens omtrent de subjectieve besparing aanwezig zijn. Bij gebreke van deze gegevens zal de omvang van de besparing moeten worden bepaald door deze in redelijkheid te schatten aan de hand van algemeen bekende gegevens met betrekking tot personen die niet in een AWBZ-instelling zijn opgenomen, maar overigens in dezelfde omstandigheden en in dezelfde inkomens- en vermogenspositie verkeren als de belastingplichtige (HR 9 november 2001, nr. 36 331, BNB 2002/39). Hieruit volgt dat de inspecteur bij het berekenen van de aftrek voor eigen bijdrage AWBZ in 1998 terecht rekening heeft gehouden met een bedrag van f 562,- aan rente (zie 2.5).
4.3 Het door belanghebbenden bepleite systeem van besparing op minimum niveau dan wel volgens het NIBUD-budget voor een alleenstaande met alleen een Wajong-uitkering is hiermee in het onderhavige geval niet in overeenstemming en kan derhalve niet worden gevolgd. Uit HR 27 september 2002, nr. 37 140, VN 2002/48.22, blijkt dat de door de HR genoemde wijze van schatting moet worden gevolgd en dat een andere wijze van schatten niet kan worden aanvaard.
4.4 De gemachtigde van belanghebbende stelt dat het verblijf van belanghebbende in de instelling kosten van cliëntvertegenwoordiging met zich brengt en dat deze kosten f 216,- in 1998 bedroegen. Deze bedragen wil hij in aftrek brengen in het kader van de uitgaven ter zake van ziekte en invaliditeit als bedoeld in artikel 46, lid 1, letter b, van de Wet. Nu niet aannemelijk is gemaakt dat deze kosten, wat er overigens van zij, van geneeskundige of heelkundige aard zijn, is de beoogde aftrek niet mogelijk. Voor zover in het genoemde bedrag vervoerskosten van een cliëntvertegenwoordiger zouden zijn begrepen, kunnen zij ook niet in aftrek komen omdat zij niet kunnen worden aangemerkt als vervoerskosten in de zin van artikel 46, lid 3, letter a, van de Wet.
4.5 Het vorenoverwogene brengt mee dat beslist moet worden zoals hierna te vermelden.
5. Proceskosten
In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij wordt uitgegaan van 12 samenhangende zaken, 1 ten name van belanghebbende (277/02) en 11 ten name andere belastingplichtigen (1479/02 tot en met 1482/02, BK 272/02 tot en met 274/02 , 276/02 en 278/02 tot en met 280/02). Het Hof bepaalt deze kosten op grond van het Be-sluit proceskosten bestuursrecht op 3,5 (punten) x 1,5 (wegingsfactor) x 1,5 (meer dan 3 samenhangende zaken) x € 322,-- = € 2.535,75 waarvan 1/12 aan de onderhavige zaak wordt toegeschat, ofwel € 211,31 en welke kosten dienen te worden gedragen door de Staat der Nederlanden.
6. De beslissing
Het Hof
verklaart het beroep ten aanzien van de jaren 1996 en 1997 ongegrond;
verklaart het beroep ten aanzien van de jaren 1998 en 1999 gegrond;
vernietigt de uitspraken voor de jaren 1998 en 1999 van de inspecteur;
vermindert de aanslag voor het jaar 1998 tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 22.027,-, zoals de inspecteur reeds bij ambtshalve genomen beschikking van 2 december 2003 heeft gedaan;
vermindert de aanslag voor het jaar 1999 tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 19.452,-, zoals de inspecteur reeds bij ambtshalve genomen beschikking van 2 december 2003 heeft gedaan;
gelast dat de inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 29,-; en
veroordeelt de inspecteur de kosten aan belanghebbende te vergoeden, die deze heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, te bepalen op € 211,31; en
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.
Aldus vastgesteld op 9 juli 2004 door mr. J. Huiskes, raadsheer en voorzitter, mr. F.J.W. Drion, raadsheer, en mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Hiemstra en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 9 juli 2004 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.