ECLI:NL:GHLEE:2004:AP4862

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
25 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 129/02 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • prof. mr. E. Aardema
  • mr. M. Hiemstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrek van arbeidskostenforfait in relatie tot verhuiskosten bij inkomstenbelasting

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof te Leeuwarden op 25 juni 2004, staat de vraag centraal of de belanghebbende recht heeft op aftrek van het arbeidskostenforfait naast de in aftrek gebrachte verhuiskosten. De belanghebbende, die in februari 1999 verhuisde voor een nieuwe dienstbetrekking, had in zijn aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 1999 een bedrag van ƒ 6.611,-- opgevoerd als beroepskosten voor zijn verhuizing. De inspecteur van de Belastingdienst had echter de aanslag inkomstenbelasting opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van ƒ 48.479,--, zonder het door de belanghebbende opgevoerde arbeidskostenforfait van ƒ 3.174,-- in aanmerking te nemen.

De belanghebbende heeft bezwaar aangetekend tegen de aanslag, maar de inspecteur handhaafde deze in zijn uitspraak van 4 december 2001. Hierop heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij het gerechtshof, dat op 13 mei 2004 de mondelinge behandeling van de zaak heeft gehouden. Tijdens deze zitting zijn de gemachtigde van de belanghebbende en de inspecteur aanwezig geweest, maar er zijn geen nieuwe argumenten naar voren gebracht.

Het hof heeft in zijn overwegingen verwezen naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad, met name het arrest van 14 juni 2002, waarin werd gesteld dat de rechtsongelijkheid die in eerdere arresten was geconstateerd, was opgeheven door de Wet inkomstenbelasting 2001. Het hof concludeert dat de belanghebbende, gezien de geldende wetgeving en jurisprudentie, geen recht heeft op de gevraagde aftrek van het arbeidskostenforfait. De uitspraak van de inspecteur wordt dan ook bevestigd, en het beroep van de belanghebbende wordt ongegrond verklaard. Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 129/02 25 juni 2004
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren van de belastingdienst te Groningen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan de belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 48.479,--.
1.2. Op het tijdig ingediende bezwaar van de belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 4 december 2001 de aanslag gehandhaafd.
1.3. De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), dat op 14 januari 2002 bij het gerechtshof is ingekomen.
1.4. De inspecteur heeft op 8 maart 2002 een verweerschrift (met bijlagen) bij het gerechtshof ingediend.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof op 13 mei 2004, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van de belanghebbende alsmede de inspecteur vergezeld van een collega.
1.6. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1. De belanghebbende is eind februari 1999 verhuisd van K naar Z in verband met het aanvaarden van een nieuwe dienstbetrekking bij de Z-vestiging van A B.V..
2.2. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 heeft de belanghebbende een bedrag van ƒ 6.611,-- opgevoerd als beroepskosten in verband met zijn verhuizing. Van zijn werkgever heeft de belanghebbende geen verhuiskostenvergoeding ontvangen. Naast de opgevoerde verhuiskosten heeft de belanghebbende het arbeidskostenforfait ad ƒ 3.174,-- op zijn inkomsten uit arbeid in aftrek gebracht.
2.3. De inspecteur heeft aan de belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 48.479,--. Daarbij heeft hij het door de belanghebbende opgevoerde arbeidskostenforfait niet in aanmerking genomen.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de belanghebbende naast de in aftrek gebrachte verhuiskosten, recht heeft op aftrek van het arbeidskostenforfait.
3.2. De belanghebbende beroept zich op het gelijkheidsbeginsel en verwijst daarbij naar het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 1999, nr. 33 320, BNB 1999/271 alsmede de conclusie van advocaat-generaal Wattel van 11 mei 2001, nr. 36 265, V-N 2001/30.1.
3.3. De inspecteur is van opvatting dat belanghebbendes beroep hem niet kan baten.
3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen argumenten toegevoegd.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1. De Hoge Raad heeft in zijn (inmiddels gewezen) arrest van 14 juni 2002, nr. 36 265, V-N 2002/30.4 onder meer het volgende overwogen (r.o. 3.6):
"Bij de Wet inkomstenbelasting 2001, die op 1 januari 2001 in werking is getreden, is de hiervoor bedoelde rechtsongelijkheid (gerechtshof: de door de Hoge Raad in zijn arrest van 12 mei 1999, nr. 33 320, geconstateerde rechtsongelijkheid) opgeheven door - kort gezegd - vervanging van de verhogingen van het arbeidskostenforfait om arbeidsmarkt- en inkomenspolitieke redenen door de arbeidskorting als element van de standaardheffingskorting. Het wetsvoorstel dat heeft geleid tot die wet, is bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend op 14 september 1999, en dat is, gerekend vanaf de datum waarop het hiervoor vermelde arrest (gerechtshof: het eerder genoemde arrest van 12 mei 1999) werd gewezen, met de nodige spoed. Voor het jaar 2000 heeft de wetgever volstaan met een maatregel welke voorkwam dat de voor dat jaar voorgestelde verhoging van het arbeidskostenforfait om arbeidsmarkt- en inkomenspolitieke redenen, zou leiden tot een vergroting van de in het voormelde arrest bedoelde rechtsongelijkheid. Die rechtsongelijkheid werd evenwel - ook voor dat jaar - niet opgeheven. Naar in de Memorie van toelichting inzake de Wet van 22 december 1999, Stb. 579 (het belastingplan 2000), zoals aangehaald in onderdeel 5.17 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, werd betoogd, werd het niet mogelijk geacht de met ingang van 1 januari 2001 beoogde maatregelen al op een eerder tijdstip te doen ingaan. Het voorstel van wet dat heeft geleid tot de Wet inkomstenbelasting 2001 - waarin de onderhavige verhoging van het arbeidskostenforfait werd vervangen door de in artikel 8.11 opgenomen arbeidskorting - was op dat moment al door de Tweede Kamer van de Staten-Generaal in behandeling genomen. Gegeven de omstandigheid dat ten tijde van het tot stand brengen van de regeling voor het jaar 2000 al in debat was welke regeling op dit punt op langere termijn zou gelden in het kader van de algehele herziening per 1 januari 2001 van de inkomstenbelasting, welke de gelegenheid bood een samenhangend geheel van regelingen tot stand te brengen, kon de wetgever voor het jaar 2000 volstaan met de regeling welke hij bij wijze van overgangsmaatregel voor dat jaar heeft getroffen".
4.2. Gelet op het onder punt 4.1 vermelde arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2002 is het gerechtshof met de inspecteur van oordeel dat belanghebbendes beroep hem niet kan baten.
4.3. Het gerechtshof bevestigt derhalve de bestreden uitspraak.
5. De proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 25 juni 2004 door prof. mr. E. Aardema, vice-president, lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer, en op die dag in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden door voornoemde vice-president in tegenwoordigheid van mr. M. Hiemstra als griffier en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.
Op 30 juni 2004 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.